DE ROOFVOGELS ONDER DE INSECTEN
PETER DE BOER - ECOLOOG EN LIBELLENSPECIALIST
Interview en portretten door Mary van der Graaf
Met een verrekijker om zijn nek en een net in zijn hand staat Peter de Boer, directeur van ecologisch adviesbureau FaunaX bij de ijsbaan van Beetsterzwaag. Hij heeft zojuist een grote libel gevangen, geen gemakkelijke klus bij dit warme weer want de libellen zijn dan super snel. Voorzichtig haalt hij het beest uit het net om te laten zien hoe ingenieus de lichaamsbouw is. Grote ogen, een groen dik borststuk met grote poten en een slank hemelsblauw achterlijf. Het is een Grote Keizerlibel, de grootste soort in Nederland die in lengte varieert van zesenhalf tot achtenhalf centimeter. “De stand van de vleugels en poten zijn ideaal om al vliegend prooien te grijpen,” legt hij uit terwijl hij de ‘Grote Keizer’ bij de poten vasthoudt. Als de libel begint te bijten pakt hij hem toch maar bij de vleugels. Met de juiste greep is er niets aan de hand dus na het fotomoment zoeft het insect gewoon weer weg.
In het beekdal van het Koningsdiep komen maar liefst 40 van de 71 in Nederland levende libellensoorten voor. Soorten met tot de verbeelding sprekende namen als Azuurwaterjuffer, Lantaarntje, Watersnuffel of Paardenbijter. “Veertig soorten, kan het mooier, daar kan de Drentsche Aa nog een puntje aan zuigen”, roept de Boer. Hij is verguld met de soortenrijkdom omdat dit duidt op veel variatie in water- en oevervegetatie, een goede waterkwaliteit en goed beheer. Een compleet ander beeld dan de jaren zestig, zeventig en tachtig van de vorige eeuw. “Door vervuiling van het water verdwenen veel soorten. Maar door maatregelen van de overheid en natuurbeheerders verbeterde de water- en daarmee ook de natuurkwaliteit van de natuurgebieden. Hier zie je hoe goed die ingrepen zich uitbetalen.”
Donderjagen
Elk vennetje rond Beetsterzwaag waar libellen leven kent hij. Vanaf zijn tienertijd struinde hij de omgeving af om de insecten te onderzoeken. “Ik ben begonnen als vogelaar, maar toen ik alle vogels zo’n beetje kende, richtte ik me op libellen. Dat was ook een veel onbekender terrein omdat maar weinig mensen zich er mee bezighielden.” Ondertussen is de Boer een gerenommeerd expert waarvan in 2014 het boek ‘Libellenrijk Fryslân’ verscheen.
“De libellen die je ziet rondvliegen zijn mannetjes. Ze zijn aan het donderjagen, ze willen een territorium afbakenen en vrouwtjes pakken. Als je goed leert kijken, is er zoveel te zien.” Hij vertelt dat libellen het grootste deel van hun leven onder water als larve doorbrengen. Sommige soorten een paar maanden, anderen een paar jaar. De larven eten andere waterbeestjes maar worden zelf ook door tal van dieren gegeten. Op een gegeven moment kruipen ze via een stengel uit het water, het larvehuidje barst en door zich met lichaamsvloeistof op te pompen wordt het verfrommelde dier langzaam een kleurrijke libel. Een proces dat zich ter plekke blijkt af te spelen. “Verdorie, die stengels had ik bijna vertrapt,” mompelt De Boer als hij twee ‘uitsluipende’ libellen ontdekt. “Ze zijn lastig te zien, dus het is maar goed dat er niet veel mensen rondlopen.”
Dip, dip, dip
Volwassen libellen, die afhankelijk van de soort één tot acht weken leven, gaan eerst energiereserves opbouwen. Ze eten onder andere muggen, knutten, dazen, wespen en elkaar. De Boer vindt het toppredatoren. “Het zijn de roofvogels onder de insecten. Sommige halen snelheden van tachtig kilometer per uur en ze zijn enorm wendbaar. Toch worden deze acrobaten op hun beurt weer gepakt door boomvalken, zwaluwen en bijeneters.”
Het korte leven van rondvliegende libellen dient twee doelen. Ze zorgen voor de voortplanting en voor verspreiding naar andere gebieden. Terwijl De Boer de levenscyclus van de libel uitlegt, onderbreekt hij plots zijn verhaal. “Oh, ei afzet. Zie je dat, dip, dip, dip op het water. Dat is een vrouwtje die haar eitjes deponeert. Dit zie je niet vaak, want vrouwtjes zijn schuw.”
Libellen geven volgens De Boer een goed beeld van de biodiversiteit en kwaliteit van natte natuur. De insecten verschaffen hem informatie die hij voor zijn werk gebruikt. “Als je bepaalde soorten verwacht en die blijken er niet te zijn, dan weet je dat er iets aan de hand is. Dan ga je puzzelen en oplossingen bedenken die de natuur weer in balans brengen. Vaak is er met simpele goedkope ingrepen veel te bereiken.”
Het roer moet om
Ondanks zijn passie voor libellen besteedt De Boer tegenwoordig veel tijd aan onderzoek naar zweefvliegen. Deze groep insecten met wel 360 soorten in Nederland vindt hij zeker zo interessant omdat ze een indicatie geven van de biodiversiteit in bossen en velden. Ze leven van nectar en stuifmeel, net als bijen. De Boer maakt zich grote zorgen over dit soort insecten doordat ze in rap tempo achteruitgaan. Oorzaak is het gebruik van bestrijdingsmiddelen met neonicotinoïden en te weinig voedsel. “In weilanden is niets meer te vinden en de bermen staan wel vol met koolzaad, maar het zaad dat daar gebruikt wordt bevat weer een coating met neonicotinoïden. Als bijen daarvan snoepen leggen ze op den duur ook het lootje. In Japan zijn eilanden waar geen bijen meer voorkomen en waar ze de bestuiving van groente en fruit met de hand doen. Stel je voor dat we dat hier ook moeten doen.”
Volgens De Boer moet het roer om en iedereen kan daaraan bijdragen. Eenvoudig maar belangrijk is het maken van insectvriendelijke tuinen. Het gazon niet helemaal maaien maar stukjes laten staan voor later in het seizoen, een mix van bloemen en struiken die het jaar rond voedsel voor insecten leveren, rommelige hoekjes, een insectenhotel en geen onkruidverdelgers gebruiken. Daarmee is rustgevend insectengezoem gegarandeerd.
BETOVERD DOOR DE DAS
TEKST: THIJS WILLEMS / PORTRETTEN: MARIJE GEERTSMA
Sinds 2014 inventariseert de 17-jarige havist Thijs Willems voor Staatsbosbeheer dassen in het Beekdal van het Koningsdiep. Hij heeft toestemming om buiten de reguliere paden te komen. Het jaar rond kamt Thijs geschikte natuurterreinen uit op dassenburchten. Hij zet cameravallen en in de lente telt hij ’s avonds het aantal dieren bij de hoofdburchten.
Omstreeks 1900 leefden er in het beekdal volop dassen. Het landschap was toen ook ideaal voor deze dieren. De meeste burchten lage in de boscomplexen rond Beetsterzwaag en Bakkeveen en op de toen nog immense heidevlaktes op de beekdalflank. Via een dicht netwerk van elzensingels en houtwallen liepen de dassen naar het kleinschalige agrarische landschap langs de beek. Daar haalden ze eten. Maar in de loop der tijd stierf - in het kielzog van de wolven, wilde zwijnen en edelherten - ook de das in onze contreien uit. Door meedogenloze vervolging en grootschalige ruilverkaveling kon de das hier niet langer stand houden. Bij Beetsterzwaag werd rond 1955 voor het laatst een levende das waargenomen en in 1958 werd bij Bakkeveen de laatste das gevangen en gedood. In 1960 zijn er in Friesland weer dassen uitgezet, waarna langzaamaan het oude leefgebied weer bewoond raakte.
De das nu
Nog steeds vormt het beekdal van het Koningsdiep een geschikt landschap voor dassen. In de bossen en heidevelden op de flank maken ze hun burchten. In de graslanden in het dal en op het boerenland op de droge zandgronden halen ze hun voedsel: regenwormen en maïskolven. De oude gronden zijn voor een groot deel weer bewoond en de verspreiding gaat verder. Langzaamaan wordt de das hier weer een normale verschijning. En waar de das zijn burchten graaft, vinden ook talloze andere dieren een voedsel of woonplaats. Dassen gebruiken namelijk altijd maar een klein deel van de burcht, er staan dus altijd kamers leeg. Vossen, konijnen, bunzingen en soms zelfs wasbeerhonden weten er wel raad mee. Door het gegraaf van de dassen ontstaat rond een burcht vaak een groene, grazige vegetatie. Veel lekkerder dan dat dorre pijpenstrootje op de hei. Reeën, hazen, heideschapen en konijnen maken daar dan ook dankbaar gebruik van. Behalve de das zelf profiteren dus ook andere bosbewoners van haar terugkomst.
Veldtochten
Bij het inventariseren van dassen is het belangrijk om de hoofd- en bijburchten op te sporen. Hoofdburchten worden het hele jaar bewoond, bijburchten alleen in een bepaald jaargetijde. Als bijvoorbeeld een akker wordt geploegd, gebruikt de das de bijburcht in de naastgelegen akker. Daar is dan voedsel te vinden. Het opsporen van de burchten stelt Staatsbosbeheer in staat om er in het beheer rekening mee te houden. Bij het kappen van een stuk bos blijven de bomen rond de burcht bijvoorbeeld staan. Tijdens mijn tochten kom ik op plekken waar normaal gesproken niemand komt. Dan kom je nogal eens wat bijzonders tegen. Het is niet ongewoon dat ik ergens in juni op een burcht ineens wordt omsingeld door vossenwelpjes. Of dat ik in een hooiland in mei een reegeit zie bevallen. Maar het mooiste blijven toch de waarnemingen van zeldzame soorten. Een overvliegende slangenarend, een klapekster of een kraanvogel. Een paartje raven, een visarend met prooi of broedende watersnippen. Je kan het zo gek niet bedenken of ik heb het wel eens gezien. Het Beekdal van het Koningsdiep is een wonder op zich. Een onontgonnen eiland in het hoogproductieve open Friesland. Het Koningsdiep is de enige beek die niet in zijn geheel is gekanaliseerd en omgevormd tot afvoergoot voor de landbouw, zoals met onze twee andere laaglandbeken, de Tjonger en de Linde, jammer genoeg wel is gebeurd.
Avondtellingen
Omstreeks eind april, begin mei komen de eerste jonge dasjes buiten. Rond die tijd ga ik vaak ’s avonds op pad om te tellen met hoe velen ze zijn. Het is zo iets prachtigs als je bij zonsondergang vanuit een oude boom drie kleine dasjes naar buiten ziet komen. Piepend en blaffend rennen ze achter elkaar aan. Wanneer moeder buiten komt worden ze gewassen en gezoogd. En naast dassen zie ik tijdens deze tellingen ook veel andere dieren. Moedervos die met haar welpjes naar buiten komt, een reebok die een leger graaft om er in te gaan slapen of een boommarter die zich boven m’n hoofd door de takken beweegt. De natuur is onvoorspelbaar en altijd weer verrassend. Dat maakt haar zo mooi.
Een nieuwe vrijwilliger
Sinds de afgelopen nazomer voer ik mijn inventarisaties uit samen met mijn vriend Lars Meetsma. Hij vindt het een geweldige ervaring. ‘’Tot nu toe heb ik van Thijs veel leuke en interessante dingen geleerd over de dassen en hun burchten. Laatst heb ik zelf een nieuwe hoofdburcht ontdekt. Wanneer wij het druk hebben met het tellen van de dassen in de avond, neem ik af en toe ook wel eens vrienden mee. Thijs en ik komen in het veld van alles tegen. Soorten, die ik eerder nog niet in het wild had gezien, zoals de roerdomp en de raaf. Of toen ik en Thijs afgelopen nazomer op een hoofdburcht zaten en er een vos uit één van de pijpen kwam, die ons recht in de ogen aankeek. Een hele bijzondere ervaring. Maar de das blijft het meest speciaal. Ik heb haar nu een aantal keer in het wild mogen zien. Jammer genoeg heb ik nog geen jonge dasjes gezien, maar dat komt vanzelf wel.’’
DE GEHEIMEN VAN DE DULF
KLAAS JAGER - DICHTER EN VOGELAAR / PORTRETTEN: WILLY WILPSTRA
Interview door Mary van der Graaf
De Dulf tussen Tijnje en Nij Beets lijkt een grote stille vlakte, maar wie met vogelkenner en dichter Klaas Jager op pad gaat, ontdekt een waar vogelparadijs. In dit stukje beekdal van het Koningsdiep is de veldleeuwerik nog volop te horen, vliegt het paapje rond, baltst de watersnip en broeden kluten.
“De kievit die daar vliegt, heeft jongen”, merkt Klaas Jager achteloos op. Hij ziet het aan de manier van vliegen. “Deze kievit waarschuwt voor gevaar en gidst de jongen naar voedselplekken. Als er op een ander perceel meer voedsel is, zorgen de ouders dat de jongen de sloot overzwemmen. Ze roepen de kuikens en vliegen net zolang van de ene naar de andere kant totdat hun kroost volgt.” Dit inkijkje in het leven van de kievit maakt gelijk duidelijk dat broedvogels rust - dus ook stilte - nodig hebben. Vogels moeten elkaar kunnen horen en dat is in de Dulf soms lastig vanwege de A7. Jager, die voor Staatsbosbeheer de vogelstand in kaart brengt, ziet in zijn tellingen het effect van de geluidshinder. Hoe dichter bij de snelweg hoe minder soorten er broeden. Hij zou graag geluidsschermen zien langs het stukje A7 dat de natuurgebieden de Dulf en Van Oordt’s Mersken doorsnijdt. “Als de weg nu aangelegd zou worden, zou het plaatsen van geluidsschermen vanwege de unieke natuurwaarde verplicht zijn. Maar ja, de weg ligt er al.”
Alarmroep
De Dulf, Van Oordt’s Mersken en de Ripen vormen samen een aaneengesloten gordel van bloemrijk, nat grasland. Dit deel van het beekdal is daardoor heel belangrijk voor weidevogels en door Staatsbosbeheer aangemerkt als speciaal gebied. Dit betekent extra aandacht voor de ontwikkelingen van de vogelstand om helder te krijgen welke ingrepen het beste werken. Jager kent deze terreinen dan ook als zijn broekzak. Spannende gebieden vol verrassingen. Onlangs zag hij tijdens zijn telrondje een otter in het Koningsdiep. Half mei blijkt opeens de helft van de negentig paar kieviten uit de Ripen te zijn verdwenen. En vandaag loopt de ervaren speurder tegen een tureluursnest aan dat nog niet op zijn topografische veldkaart was ingetekend. Zo’n nest is voor een leek niet te vinden, want slechts een paar licht gebogen grasstengels duiden op de aanwezigheid van vier eieren in een kuiltje. “Hoor je nu dat ‘tuk’ ‘tuk’. Dat is de alarmroep van de tureluur, die jongen heeft in het aangrenzende perceel. Bij het inventariseren let ik vooral op dit soort gedrag, ik tuur dus niet constant naar de grond om nesten te zoeken - dat is de standaardmethode van vogels tellen.”
Ratelaar
Tijdens inspecties van de Dulf, die ongeveer drieënhalf uur duren, is Jager alle 28 soorten weidevogels tegengekomen. Hij spreekt liever over graslandvogels, want soorten als gele kwikstaart, graspieper, knobbelzwaan, meerkoet en het paapje vallen er ook onder. Vol trots vertelt hij dat de veldleeuwerik met zeventig broedparen hier nog heel talrijk is. Het aantal leeuweriken is landelijk sinds 1960 met 95% afgenomen en daarmee is deze soort een van de grootste slachtoffers van de huidige landbouw. “Kijk, daar in de verte aan de rand van die poel lopen kemphanen. Kemphanen zijn echt pronkstukken van het gebied, zij staan symbool voor gevarieerd hooiland.” In de poel zwemmen ook zomertalingen en wintertalingen. Dit zijn zeldzame eendjes, die op de Rode Lijst van bedreigde diersoorten staan. Verderop loopt nog een kluut naar voedsel te zoeken. Jager heeft ontdekt dat deze elegante zwart-witte steltloper met zijn naar boven gebogen snavel hier ook broedt. “Tegenwoordig nestelen ook bergeenden hier. Normaal gesproken broeden die in konijnenholen, maar bij gebrek daaraan zoeken ze andere opties. Ze proberen nu het beekdal waar ze onder rietschoven kruipen. Ik vind het een mooi voorbeeld van de flexibiliteit en overlevingsdrang van dieren”. De Kening fan é Greide laat zich nauwelijks zien. De grutto’s broeden nog volop en blijven op hun nesten zitten. Alleen een enkele vogel die even de vleugels wil strekken vliegt boven het veld. De rijkdom aan vogels heeft alles te maken met de rijkdom aan vegetatie. Er is veel variatie van lage en iets hogere begroeiing. Er zijn poelen, kale stukken modder met genoeg pollen voor dekking en er is een grote verscheidenheid aan planten waardoor insecten (voedsel voor de kuikens) worden aangetrokken. Ondanks al die verschillende planten zoals ratelaar en zilverschoon (die ‘s zomers de vlakte geel kleuren), koekoeksbloem, vossenstaart, spaanse ruiter, reukgras of rietgras vindt Jager de hoeveelheid insecten tegenvallen. “Als je door het veld loopt vliegen er wel aardig wat insecten voor je uit maar het zijn niet die zwermen zoals vroeger”.
Kwelwater
“Gebieden met weidevogels zijn eilandjes geworden, dus kwetsbaar,” stelt Jager. “Hier in het beekdal kwam vroeger veel mineraalrijk kwelwater voor. Daar is nu nauwelijks nog sprake van; de verdroging door ontwatering van de omliggende veenpolders is een structurele bedreiging. Staatsbosbeheer, de grondeigenaar, besteedt weliswaar veel aandacht aan de waterhuishouding, maar makkelijke oplossingen zijn er niet.” Plannen om het gebied in te richten als zomerpolder, waardoor het gebied ’s winters niet meer bemalen wordt en onder water staat, zijn volgens Jager niet zonder risico’s. ‘’Ook al is de huidige situatie niet ideaal, je weet nu wat je aan natuurwaarde hebt”. Hij vraagt zich af of er op den duur moeras met natte ruigten zal ontstaan en mogelijk later zelfs ontwikkeling van moerasbos. Als het die kant op zou gaan, wordt het gebied onaantrekkelijk voor de meeste weidevogels, zoals de veldleeuwerik.
In de wintermaanden wisselt Jager zijn verrekijker in voor de balpen. Dan richt hij zich helemaal op zijn andere passie; het schrijven. Uren achter zijn bureau met, zoals hij het zelf omschrijft, grenzeloos denken. Het geeft hem het gevoel dat hij bestaat. Uitgeverij ‘In de Knipscheer’ weet al geruime tijd dat Jager bestaat. Zij brachten in 2001 zijn eerste dichtbundel ‘Windwakken in de tijd’ uit en verleden jaar verscheen al weer zijn vierde bundel ‘Tussen hond en wolf’. Bundels die goede recensies uit het hele land kregen.
DE NAMEN VAN HET ALDDJIP EN DE BOARN (DEEL 1)
TEKST: KAREL F. GILDEMACHER
Karel Gildemacher is auteur van ‘Het Friese Water’ (Bornmeer 2015) en ‘Waternamen in Friesland’ (Fryske Akademy 1993)
Taal
Mensen communiceren dagelijks met elkaar. Iedereen vindt dat heel gewoon en staat er nauwelijks nog bij stil. Maar eens moet de oermens dat leggen en onderhouden van contacten langzaam en langs vele wegen hebben ontwikkeld. Taal is daarbij op den duur het belangrijkste instrument geworden. Niemand weet precies hoe die taalontwikkeling is gegaan. Sommigen beweren dat taal uit zingen (zoals de vogels) is ontwikkeld, anderen gaan uit van huilen, kreunen en lachen en er zijn mensen die menen dat het vanwege goed samenwerken noodzakelijk werd. Het is ook opmerkelijk dat er zoveel talen zijn ontstaan. Weliswaar sterft er momenteel bijna tweewekelijks een taal uit, maar bestaande talen veranderen soms zo sterk, dat de nieuwe variatie bijna een nieuwe taal is, waar vooral ouderen dan moeite mee hebben.
Dat grote aantal talen ontstond doordat groepen mensen die in verschillende gebieden leefden onderling weinig contact met elkaar hadden. Nu nagenoeg iedereen is betrokken bij alles wat er in de wereld gebeurt, is er juist veel onderling contact en dat heeft ertoe geleid dat Engels de belangrijkste taal is geworden. Je komt er verder mee, zegt men dan. Friezen kregen te horen: als je hogerop wil, dan moet je het Nederlands goed beheersen. Zo ging veel Fries verloren.
Behalve om met elkaar te communiceren, zoals een praatje over het weer, gebruiken we taal om naar dingen in de omgeving te verwijzen. Wanneer je bij een water staat en je kunt aanwijzen wat je bedoelt, dan volstaat de zin: “Dat water daar is schoon en helder”. Natuurlijk kun je zo’n water ook omschrijven: “Dat langzaam stromende water daar is een rivier”. En als je het woordje “daar” in die zin weg laat, kun je met zo’n omschrijving ook midden in een bos uitleggen wat mensen met het woord rivier bedoelen. Natuurlijk zijn er dan nog tal van aanvullende vragen te stellen. Is alles wat stroomt een rivier? En slingert een rivier altijd?
Namen
Mensen dragen namen, gemakkelijk als je iemand wil roepen, en ze zijn vaak zeer aan hun naam gehecht. Je naam wordt een stukje van jezelf. Misschien zijn namen het eerst voor mensen ontwikkeld. Er zijn zoveel mensen dat het onmogelijk is om iemand met woorden zo te omschrijven dat iedereen weet wie er bedoeld wordt. Natuurlijk kun je beginnen met omschrijven, maar je loopt al snel vast, vooral omdat de beschreven eigenschappen van die persoon soms kloppen, maar soms ook niet. Daarom hebben we stukjes taal die we voor het gemak namen noemen.
Mensen gebruiken niet alleen namen voor medeburgers, maar kiezen ook namen, hele speciale stukjes taal, waarmee juist dat riviertje, dat meertje, die sloot wordt bedoeld. Het gebruik van namen is reuze handig omdat met zo’n naam juist dat ene specifieke watertje of weggetje wordt bedoeld. Met een naam verwijs je naar iets in de werkelijkheid. En vaak wordt een stuk land, een weg of een watergang bijna een individu.
De Boarn
In de loop van de tijd zijn namen ook opgeschreven, in lijsten, in aktes en beschrijvingen. Wanneer het om rivieren ging, zoals De Boarn of om andere elementen in het landschap, waaronder dorpen, dan zette men die namen ook op kaarten. Een naam werd steeds ‘gemaakt’ met de eigen taal. Omdat het Fries echter eeuwenlang niet werd geschreven, noteerde men de namen die naar die prachtige rivier in midden Fryslân verwijzen, in het Nederlands. Nederlands was nu eenmaal de schrijftaal.
Conincx Diepte (1596)
Wie op de Opsterlandse kaart van Schotanus van rond 1700 kijkt, ziet ten noorden van Bakkeveen staan: Konincks Diep. Verder naar het westen staat Koninks Diep en nog verder, onder Lippenhuizen, Konink Diep. Met de spelling van dat ‘koning’ nam men het niet zo nauw. Op de plek waar De Mouwe op de kaart staat, verschijnt plotseling De Boorn. Vlakbij de grens met Utingeradeel heeft de kaartenmaker het nog fraaier gedaan. Er staat hier bij de rivier: Burdo floed, anders de Boorn. Wat is hier aan de hand? Schotanus wist dat de rivier in historische bronnen als Burdo en dergelijke werd aangeduid. Hij vond het belangrijk om die oude Latijnse naamvariant nog eens te noemen, maar zonder de naam van dat moment, De Boorn, dat wilde hij ook niet.
Terug naar het Koningsdiep. Bijna iedereen is nieuwsgierig naar de betekenis van die naam. Een naam heeft echter geen betekenis. Een stukje taal, een woord heeft betekenis, een naam wordt alleen gebruikt om naar iets te verwijzen. Met dat Koningsdiep werd die rivier bedoeld, meer niet. Iemand die Bakker heet kan immers best een slager zijn. Toen de mensen de naam invoerden, had die naam wel een achtergrond. Men had een motief om juist dat stukje taal te kiezen en dat als naam te gaan gebruiken. Na verloop van tijd wist vaak niemand meer wat indertijd het motief voor die keuze was geweest, maar dat hinderde niet, want de betekenis deed er niet toe.
Djip
Het bijvoeglijk naamwoord ‘diep’ heeft een bekende betekenis, al verschillen de meningen vaak wel over wat nou eigenlijk diep is. Is een sloot die een meter diep is diep? Zowel in het Fries, het Nederlands als het Duits is ‘diep’ ook een zelfstandig naamwoord geworden. Men gebruikte ‘diep’ in Fryslân bijna uitsluitend voor natuurlijk water, beekjes, riviertjes e.d. Ook wanneer zo’n natuurlijk water werd vergraven tot een sloot of kanaal, bleef het nog vaak ‘een diep’. Toen de Boarn ten oosten van Aldeboarn, vooral ten behoeve van turfafvoer beter bevaarbaar moest worden gemaakt, werden de nieuw gegraven pandenvan de rivier tot ‘een diep’. En met dat woord diep maakten ze namen.
Op de kaart van Schotanus vind je daar: ’t Oud Diept vol Ried, Bruyn of Oud Diept gedemt en it Nij diept. Dat laatste pand, nu het Nijdjip, bestaat nog en gaat bij Ulesprong over in de Nije Feart (zie foto). Het bekendste ‘diep’ is natuurlijk het Alddjip. Namen van ‘diep’ met ‘oud’ komen vanaf de 18de eeuw voor, al is de oudste, Old Diept, al uit 1642. De naamvarianten met ‘koning’ vind je sindsdien veel minder. Lang werden beide namen gebruikt. Eekhoff gebruikt op zijn 19de-eeuwse kaart van Opsterland alleen nog Het Koningsdiep.
‘Oud’ is eigenlijk net zo’n relatief begrip als ‘diep’. In dit geval lijkt het er op dat men dat deel van de rivier, waarbij nergens nog sprake was van graverij maar ‘Oud’ genoemd heeft, juist omdat op dat moment overal nieuwe, voor de scheepvaart en de waterafvoer verbeterde panden werden gegraven. Die werden natuurlijk ‘nieuw’ genoemd. Op de modernste topografische kaarten staan dan ook de namen Nijdjip en Nije Feart, terwijl de oude rivier, verder naar het oosten eenduidig Alddjip heet. Behalve de naam Koningsdiep (in diverse varianten), wordt de rivier in de 16de eeuw ook gewoon diep of - ouderwetser gespeld - dyep genoemd. Als de pastoors van Lippenhuizen en Hemrik hun land beschrijven in 1543 hebben ze het ook over heerdyep. Daarmee bedoelen ze hetzelfde water.
Openbare Waterweg
Met aanduidingen (woorden) als heerdiep en koningsdiep werd bijna hetzelfde bedoeld. De betekenis van het eerste stukje ‘heer’ is ‘publiek toegankelijk, voor iedereen bedoeld’. In de tijd dat veel waterwegen (en ook veel landwegen) particulier eigendom waren, bestonden er ook heerwegen. Dat waren de belangrijke grote wegen die werden beheerd door het grietenijbestuur of het bestuur van de provincie. De koning vormde het oppergezag (zeker in de Middeleeuwen). In naam van de koning werd dan ook regelmatig een schouw gehouden om te zien hoe alles erbij lag en of het water nog wel aan de bedoelde functies voldeed. Een boer kon dus niet zo maar een dam in het water leggen om naar de overkant te komen en een visser mocht met zijn netten de scheepvaart niet belemmeren. Een koningsdiep was dus een zeer belangrijk water.
Ongetwijfeld zijn er talloze beheerproblemen geweest. Van een meanderend riviertje dat in de herfst en winter veel meer water heeft dan in de zomer, weet men vaak ook niet precies waar de hoofdbedding loopt. Hoe de regelgeving met betrekking tot het Alddjip er uit heeft gezien weten we niet. In de tijd van de grote veengraverijen zijn er wel verscheidene processen gevoerd over de waterafvoer. Bijna net zo vaak was er ook gedoe om het water te keren. De dijken in Opsterland, aan de noordkant van de rivier, zoals de Geawei, de Leppedijk en de Walle waren bedoeld om het teveel aan (zuur veen)water te keren.
Het vergraven van het veen om turf te maken (en af te voeren) heeft een grote invloed op de rivier gehad. De oorsprong van de rivier zal in de hoge venen op de grens van Fryslân en Groningen hebben gelegen. Vanuit twee kanten is dat veengebied aangetast. Vanuit het noordwesten, vooral met het vorderen van de Drachtster Feart in oostelijke richting (het Friese aandeel) en vanuit Groningen werd zoveel mogelijk turf gegraven. Beide ‘volksstammen’ wilden een zo groot mogelijk deel van het gebied ontginnen. De herontginning tot landbouwgrond, na het vertrek van de turfgravers, heeft mogelijk ook de laatste sporen van de rivier uitgewist.
Ryth
Oude namen die zijn overgeleverd van een stukje van de rivier in het brongebied, vertellen ons wel iets over het verre verleden. Het zijn namen met het woord ‘ryth’. Daarmee wordt een licht kronkelend water bedoeld, vooral in veengebieden (maar ook wel op het wad en in streken waar de zee vroeger vrij spel had). We vinden een zwarte rijth en een olde ryth (1558). Het woord ‘zwart’ zegt iets over de kleur, want veenwater is donker en dat ‘oude’ geeft aan dat er ook een jongere bedding moet zijn geweest van die ryth.
Oudere namen voor de rivier, van De Mouwe tot aan de Noordzee, de beroemde Boarn en de namen voor de verscheidene zijriviertjes van het Alddjip geven ook een bijzonder beeld van de rivier. Vooral over de manier waarop de mensen tegen het water aankeken en welke functie het water voor hen had. Daarover meer in de tweede aflevering.
DE NAMEN VAN HET ALDDJIP EN DE BOARN (DEEL 2)
TEKST: KAREL F. GILDEMACHER
Karel Gildemacher is auteur van ‘Het Friese Water’ (Bornmeer 2015) en ‘Waternamen in Friesland’ (Fryske Akademy 1993)
Alddjip of Boarn
Alle Friese rivieren lopen vanuit het oosten in westelijke richting. Dat is al het geval sinds de op een na laatste ijstijd. Lende en Tsjonger stromen nog steeds zo, maar met het Alddjip of de Boarn zit het anders. Tijdens de laatste ijstijd – toen er hier geen ijs was, maar het wel heel koud was – stoof de oude bedding zo ongeveer ten zuiden van (het latere) Beets dicht. De rivier vond tenslotte een nieuwe bedding, in noordelijke richting. Er wordt wel verondersteld dat de Tsjûkemar mede is ontstaan in die oude, verzande bedding van het Alddjip. In het oostelijke deel, vanaf Beets, zal men het stroompje als een “beek” hebben beschouwd. De naam Beets (sinds de 14de eeuw) is daarvan een bewijs. De nieuwe bedding, westelijk van dat oude dorp kreeg later, veel later, de naam Alddjip en verder stroomopwaarts de Boarn.
Border, “grens”
Al vroeg na het einde van de laatste ijstijd zijn er mensen in Fryslân geweest. Vondsten uit de steentijd maken dat duidelijk. Die mensen waren hier tijdelijk. Permanente bewoning is pas zo’n tweeduizend jaar. Het klimaat werd vanaf ongeveer tienduizend jaar geleden gunstiger. Er waren enorme pakketten veen ontstaan en vanuit de kleigebieden trokken bewoners geleidelijk via riviertjes het moeilijk toegankelijke gebied binnen . Mensen zullen ook toen het water in hun omgeving (maar natuurlijk veel meer) met een naam hebben benoemd.
Veel wateren kregen een naam die verband hield met een bepaalde eigenschap. Een “djip” zal men wel diep hebben gevonden. Behalve eigenschappen van het water zelf, kon ook de functie in een naam worden verwerkt. Een “feart” heet zo omdat erop varen de belangrijkste functie van dat water was. Een “sleat” had oorspronkelijk als belangrijkste functie dat je er een stuk van een ander perceel mee kon afsluiten. Met de naam “Boarn” waren sommigen vroeger snel klaar: “borne” is “bron” en naar dat opborrelende water is de rivier genoemd. Zelfs de plek van de bron – in de kerk van Aldeboarn – was bekend, vertelde men, en ook waren er verhalen die deze verklaring “bewezen”. Ten onrechte werd er geloof aan gehecht.
De naam Boarn hangt samen met de functie van de rivier, het was een grenswater tussen de twee belangrijkste delen van de provincie: Westergo en Oostergo. In het eerste millennium onderscheidde men twee grote eilanden in Fryslân, het meest westelijke was Uuistrachia, later bekend als Westergo en het oostelijke Austrachia, Oostergo. Helemaal in het zuiden, langs de rivier die Flevo of Fli werd genoemd en verder in Zuidwest Fryslân, lag Sudergo. Dit gebied is grotendeels verdwenen met het ontstaan van de Zuiderzee tegen het einde van het eerste millennium. Het later bekende Zevenwouden (sinds de 16de eeuw) werd het derde zogenaamde kwartier van het “nederland” Friesland, maar omvatte een ander gebied - waaronder de Friese Zuidoosthoek - dan het oude Sudergo.
De Boarn is de oudste Friese waternaam. We danken de vermelding aan de Franken die hun belangrijke historische gebeurtenissen hebben vastgelegd. Karel Martel, die zijn rijk wilde uitbreiden, had in de achtste eeuw moeite met de Arabieren - die hij in 732 bij Poitiers versloeg en terug joeg over de Pyreneeën - en met de Friezen. Die werden in 734 verslagen, “super Bordine fluvio”: aan de rivier de Boarn. Vaak wordt dan ook gezegd dat Bordine “dus” de oorspronkelijke naam is, maar dat is onjuist. De Frankische klerk heeft in zijn in het Latijn geschreven kroniek een ‘verlatijnste’ variant van de naam gebakken. De monnik die enkele tientallen jaren later een kampeerplaats van Bonifatius aanhaalde, schrijft: “ripam fluminis quod dicitur Bordne”. Dat was dus aan de oever van de rivier die Boarn wordt genoemd. Die naam was gekozen omdat de rivier de grens, de “border” (in het Engels) was. Een border is ook een perk langs de rand van de tuin en een boord is het einde van je trui. Passend bij het Friese waternamenpatroon vind je zeker vanaf de 14de eeuw naamvarianten waar “ee” aan de oude naam is toegevoegd.
Het is heel normaal dat een water verschillende namen heeft of dat delen (de zogenaamde panden) van het water anders worden benoemd, maar het bepalen van de grenzen van die panden is vaak ingewikkeld. Het is lastig te bepalen waar het Alddjip eindigt en de Boarn begint. Het zou onlogisch zijn dat de rivier bij Aldeboarn niet Boarn zou heten. Wat betreft Easterboarn ligt het al lastiger, want die nederzetting kan immers heel goed als de oostelijke buurschap van het moederdorp worden beschouwd. Goed te verdedigen is de stelling dat de naam Boarn eindigt op de plek waar de rivier niet meer de grens tussen Oostergo en Westergo vormt. Praktisch gezien gaat het dan om de streek net oostelijk van Akkrum/Nes. Op historische kaarten vind je de naam de Boarn trouwens soms nog wel tot nabij Beetsterzwaag, maar dat is “historisering”. Bij de oudste naamsvermeldingen gaat het om de rivier die tussen de twee grote klei-eilanden stroomde. De beroemde slag aan de Boarn zal dan ook ergens tussen Raerd en Stiens hebben plaatsgevonden.
Mûzel
Grote veranderingen in de 12de eeuw maakten dat de Boarn, die vanaf de Raerder Fûke uitgegroeid was tot Middelzee, in hoog tempo dichtslibde. Het water uit het oosten kon niet meer richting Waddenzee afstromen. Om te voorkomen dat het midden van de provincie een meer werd, groef men vanaf het klooster bij Ealsum een kanaal, de Wjittering, naar het zuidwesten. Via de Snitser Mar kon het water dan tenslotte een weg vinden naar de Zuiderzee. De (oude) Boarn werd afgedamd vlak ten noorden van Jirnsum (dat deel van het dorp heette trouwens ook wel Bornsterburen). In die dam kwam een sluis voor de scheepvaart richting Grou. Als klein stroompje liep de rivier verder naar Raerd. Dat nog altijd goed zichtbare pand heet Mûzel (naam bekend sinds 1512). Men heeft wel eens gemeend dat het riviertje net zo heette als de Duitse Moezel en men schreef soms wel eens Mosella (Kleine Maas), maar de naam is een afleiding van een woord verwant aan “mos”: laag, moerassig land. In de naam Musselkanaal zit hetzelfde woord.
Het pand van de rivier tussen Akkrum en het huidige Prinses Margrietkanaal heet “Kromme Knilles”. Het is een oorspronkelijke volksnaam die zal zijn gegeven omdat dit pand van de rivier de meeste en ook de scherpste bochten telt. Net zo’n soort naam heeft het pand van de Boarn langs Jirnsum. Dit “Rak fan Ungemak” zal voor schippers lastig te bevaren zijn geweest.
Muwediep
De Boarn kreeg er stroomafwaarts steeds meer water bij. Tal van kleinere en grotere beekjes en zijrivieren liepen er in uit. Soms worden die als “Ee” aangehaald. Het terugvinden ervan is moeilijk vanwege de veengraverijen en de er op volgende ontginningen. Van de Alde Ie (naam bekend sinds 1592) die vanuit Kortezwaag richting de Boarn meanderde zijn nog wel sporen te vinden. Dit “diep” was een belangrijk water, niet alleen voor waterafvoer, maar ook voor turftransport.
De plek waar dit diep in de Boarn uitkwam, staat in de 19de eeuw bekend als het Moerdiep. Die naam lijkt, en leek ook destijds, logisch want “moer” heeft te maken met veen. In de 18de en 17de eeuw noemde men het echter Moediep. En dat is de oorspronkelijke naam volgens een vermelding uit 1543: Muwe diep. Dat “muwe” is ontstaan uit “muthe” en dat is mond, monding (zoals in Muiden en IJmuiden). Als je het woordje “oude” vergelijkt met “ouwe”, dan zie je dat zo’n aanpassing van Moediep naar Moerdiep voor de hand ligt. De naam laat een spoor zien van het Friese taalverleden, want het oude woord voor monding gebruiken we niet meer.
Wispel
De grootste zijrivier in Opsterland was de Wispel. De nederzetting Terwispel betekent “aan de wispel”. Op grond van die plaatsnaam – Wispolia in een Latijnse variant uit 1315 - is duidelijk dat het water al in de 14de eeuw zo heette. De waternaam zelf vinden we pas in de 17de eeuw. Een breed deel heette later Wide Wispel en een smaller deel, naar de overgang met de Boarn, was de Wispelhals.
Men heeft wel gemeend dat de naam verband houdt met “kwispelen”, wat een hond doet met zijn staart. Je zou dat terug zien in de talrijke meanders. Het lijkt echter veel waarschijnlijker dat de naam samenhangt met Engels “to whisper”, Nederlands “lispelen”, ouder Nederlands “wispelen”. Het motief om de rivier zo te benoemen zal in het zacht stromende, licht ruisende van het water hebben gelegen. Je vind dat motief ook bij de namen de Lauwers en de Lende.
Ie, Dracht, Luts, nog veel meer zijrivieren
Bij rivieren die door laag gelegen land stromen zie je dat veel kleine wateren zich aansluiten bij een groter water, waardoor je echt van een rivier en zijrivieren kunt spreken. Met de Boarn is dat ook het geval (geweest). Een van de grootste zijrivieren was waarschijnlijk de Ie (met diverse namen), die bij Drachten uit de Noarderdrait en de (Alde) Drait via het Gaaster Djip naar het westen stroomde. Nu eindigt die loop in de Peanster Ie, maar wellicht stroomde deze zijrivier ongeveer langs de Flearbosksleat in de Boarn.
Van de riviertjes die vanuit het zuiden naar het noorden liepen, en nabij Akkrum in de Boarn uitliepen was de Dracht (naam bekend sinds 1542) eens belangrijk. Die begon nabij Oudeschoot en liep dan ongeveer recht naar het noorden, langs Haskerdijken. Op de zandige bodem is later een deel van de oude weg Leeuwarden – Zwolle aangelegd. En dus ook de weg van de belangrijke winkelstraat in Heerenveen die er naar genoemd is. Ook bij Gorredijk kwam (1552) een Dracht voor, maar die werd ook Alde Ie genoemd. Dracht wijst op langzaam stromend water. Dat geldt ook voor Luts, water dat door het landschap “lekt”. Een water met zo’n naam, Leets, Lits, vinden we eind 15de eeuw onder Haskerdijken en dat watertje liep dan langs Lekkerterp (!). Ook bij Terwispel was in de 16de eeuw trouwens een Leyts. Alle zijrivieren hebben hetzelfde karakter. Langzaam kabbelende veenstroompjes. Het past allemaal prachtig in het schitterende beekdallandschap Ald- of Keningsdjip.
HET KONINGSDIEP: VOOR ALTIJD IN GOUD GESCHREVEN
TEKST EN BEELD: VALERIA PROSSEDA
Valeria Prosseda is een Argentijns beeldend kunstenaar. Ze woont en werkt in Rotterdam.
In 2006 heb ik ‘Friesland’ geschilderd, een kunstwerk geïnspireerd door de Friese meren en het skûtsjesilen. Tien jaar later reisde ik opnieuw af naar Friesland, ditmaal omdat ik was uitgenodigd om te participeren in een gezamenlijke tentoonstelling van Argentijnse kunstenaars. De tentoonstelling was te zien tijdens La Siësta Magnifica. Dat evenement werd afgelopen september georganiseerd op Nieuw Allardsoog door de Argentijnse ambassade in Nederland en de Stichting Beekdallandschap Koningsdiep | de Nije Boarn. Op La Siësta Magnifica was niet alleen kunst te zien. Ook de koning van de folk Peteco Carabajal trad er op, net als de koningin van de tango Anabella Zoch.
Fokko Bosker, lid van de stichting en auteur van het boek ‘Koningspad’, had me uitgenodigd om Allardsoog te bezoeken. Hij stelde voor een werk te creëren dat was geïnspireerd door de omgeving. Hij gaf mij informatie over de historie van de streek, de centrale rol van het riviertje Koningsdiep en de waarde van het beekdallandschap. Met de auto heb ik de omgeving ontdekt. Ik zag mooie landschappen en natuur, een ree, vogels, bomen en prachtige architectuur in Beetsterzwaag. Maar ik kon tijdens de verkenning maar een klein stukje van de beek zien. Het overzicht over de totale loop van de rivier ontbrak. Dat miste ik.
Het landschap dat ik zag in dit deel van Friesland is heel divers, ook als ik het vergelijk met mijn geboorteplaats, de havenstad Mar del Plata. Er is in het beekdallandschap Koningsdiep water, polder, bos, beekjes, heide, maar ook dorpen en landbouw. Als ik dit in Argentinië zoek, moet ik grote afstanden reizen. Op mijn 29ste kwam ik naar Nederland. Ik woon al dertien jaar in Rotterdam. Mar del Plata telt 600.000 inwoners en is vooral een populaire toeristische bestemming vanwege de uitgestrekte stranden. Eerlijk gezegd ken ik meer van het Nederlandse landschap dan van mijn eigen land. Argentinië met Nederland vergelijken is zoiets als Europa met Nederland vergelijken. Mijn land heeft een enorm grondgebied met heel uiteenlopende landschappen. Het heeft vlaktes (de Pampa), zoutpannen, bergketens, heuvels met prachtige kleuren, woestijnen, regenwoud, ijs, gletsjers, kliffen, veengebieden, watervallen, rivieren, delta's, beekjes, meren, lagunes en langs de Atlantische Oceaan een uitgestrekte kuststrook.
Een van mijn eerste verrassingen in Nederland: ik hoefde niet veel kilometers te reizen om in de natuur te zijn. Ik was niet gewend binnen een stedelijke bebouwing veel en uiteenlopende vogels te zien, en water en bos. Later leerde ik dat veel van die natuur is gemaakt. Dat vind ik heel bijzonder. Veel Nederlanders waarderen te weinig hoe bijzonder hun land eigenlijk is. Dat vlakke land, het onderhoud van natuurgebieden, het maken van nieuwe natuur, dat is wat dit land zo bijzonder mooi en uniek maakt. Voor mij is het soms moeilijk om uit te maken wat echte en wat gemaakte natuur is.. In mijn land is dat veel duidelijker. Ja, mijn land is ook bijzonder mooi en uniek, maar helaas is in Argentinië veel natuur kapot gemaakt door gewetenloze bedrijven en corrupte politici. Gelukkig bestaan er ook goede mensen. Mensen die de natuur waarderen hebben meestal respect voor Moeder Aarde. Ze weten dat geld niet voor brood zorgt, als we niet zorgen voor ons land, onze wereld, ons huis. Dit soort mensen inspireren mij. In het maakproces van mijn kunstwerk wist ik dat ik met het Koningsdiep wilde werken. Dat past perfect bij mijn werkmethode. Ik ben aangetrokken tot het onderwerp van de rivier omdat het leven, eenheid en verbinding betekent. Maar ik ben ook geraakt door de historie en de betekenis van deze rivier voor de natuur en mensen. Die zienswijze / die uitgangspunten krijgen gestalte in mijn huidige manier van werken: met kleuren, vormen en abstractie. Ik ontdekte dat mijn benadering moest liggen in de loop van het Koningsdiep. Het ging me namelijk niet om een ‘oppervlakkige of realistische blik’ op het riviertje. Ik zocht naar het ‘diepe’: naar verdieping. Daarom heb ik de loop van het Koningsdiep van Bakkeveen tot Irnsum met 3D-technologie herbouwd om deze vanuit vogelperspectief te kunnen zien. Een virtueel panorama vanuit de lucht. Hier heb ik foto’s van gemaakt, daarin vond ik waar ik naar op zoek was.
De naam Koningsdiep speelt een rol in de keuze van de kleuren. Het riviertje is in goud geschilderd vanwege de naam, Koning. Goud vertegenwoordigt ook de geschiedenis en de belangrijke rol ervan voor de natuur en de mensen. Zwart betekent voor mij ‘diep’ en associeer ik tegelijkertijd met het platteland. ‘Koningsdiep’ is daarmee niet alleen een rivier en de naam van een stichting, maar ook de titel van een kunstwerk geïnspireerd op de werkelijkheid van een rivier met een rijke geschiedenis die onderdeel is van een van de mooiste landschappen van Friesland. Voor mij als kunstenares staat de rivier voor leven, eenheid en verbondenheid. Dat wilde ik combineren met het verhaal van het Koningsdiep, die als een gouden draad door de natuur en cultuurhistorie van Friesland loopt. Ik wil dat de toeschouwer ín het onderwerp wordt gezogen. Tegelijkertijd wilde ik een kunstwerk creëren van visuele sereniteit, waarin ik het onderwerp reduceer tot de meest eenvoudige en mysterieuze expressie. De naam Koningsdiep bepaalt de kleuren. Wat mij betreft voor altijd in goud geschreven. Een onuitwisbare handtekening in het landschap.
NAAR DE BRONNEN VAN HET KONINGSDIEP
TEKST: BERT LOOPER
Bert Looper is directeur van TRESOAR, het Fries provinciale archief en bibliotheek in Leeuwarden.
Bert Looper, directeur TRESOAR (rechts) en Meindert Schroor: opdrachtgever en redacteur van de Encyclopedie van Fryslân.
Al weer vele jaren geleden werd ik geraakt door een regel in het allereerste gedicht van Ida Gerhardt, in haar allereerste bundel Kosmos uit 1940. Het gedicht beschrijft een lange wandeling door het Vlaamse land: licht over de voorjaarslanden, peppels langs smalle dijken en de zon die de verweerde hoeven kleurt. En dan … opeens die prachtige regel: ‘Het landschap staat in mij geschreven (…)’. Een schitterende zin die heel direct laat zien hoezeer wij landschappen in ons dragen. Land wordt pas landschap als we er een ziel en een betekenis aan toekennen. Land wordt een landschap als we onze verbeelding laten spreken en als we belevenissen, herinneringen en denkbeelden aan onze omgeving koppelen. Het is geen wonder dat juist het landschap van onze jeugd ‘in ons geschreven staat’. Aan de vroegste plekken van onze jeugd kleven intense herinneringen. In Gorredijk, waar ik opgroeide, roept elke hoek van elke straat een herinnering op. De plek brengt niet alleen gebeurtenissen naar boven, maar vooral geur, sfeer, geluid, licht. De landschappen die in mij geschreven staan, zijn direct oproepbaar en de herinnering brengt alle zintuigelijke ervaringen van toen weer tot leven. Er wordt wel gezegd dat geuren de belangrijkste ‘triggers to memory’ zijn, maar ik zou aan het landschap een net zo sterke evocatieve kracht willen toekennen. De relatie tussen een mens en ‘zijn’ landschappen is één van de diepste en meest existentiële verbindingen die we in ons leven aangaan.
Het landschap van Gorredijk en omstreken staat in mij geschreven. Op de achterkant van de Kleine schoolatlas der gehele aarde, vijfenveertigste druk 1956, tekende ik mijn land: ons huis in het centrum en daaromheen het ‘gebied nieuwbouw’, het ‘gebied de Miente’ (de naam van het bejaardenhuis van mijn beppe), het ‘gebied kromten’ (de weilanden naar het westen) en het ‘gebied Van Dam’ (de naam van de boer aan de overzijde van de weg). Dit land was met een dikke ballpointlijn omgrensd en daarbuiten was er niets. De ballpointlijn markeerde het eigen territorium toen ik 9 jaar oud was. Het overschrijden van deze grens en het ontdekken van nieuwe gebieden en nieuwe landschappen was voor mij een intensieve ervaring.
Ik kan me nog precies die dagen herinneren waarop landschap, geur en kleur veranderden omdat we een nieuw territorium betraden: de heide van Lippenhuizen, de bossen van Beetsterzwaag, de duinen van Bakkeveen. Natuurlijk was ik daar wel eens eerder geweest, maar toen ik 10 jaar was, kwam ik in de vijfde klas, bij de veelgeroemde meester Sierksma die ons op woensdagmiddagen meenam op fietstochten door de natuur en naar ateliers van kunstenaars in de omgeving. Vele jaargangen Gorredijkster leerlingen hebben de enorm vormende werking van deze didactische aanpak van meester Sierksma mogen ondergaan en zijn hem daar hun hele leven lang dankbaar voor gebleven. De fietstochten gingen naar fysieke plekken rond Gorredijk, maar ze brachten ons in de eerste plaats naar het rijk van de verbeelding. De kunstenaars vertelden over hun inspiratie en hun werk en meester Sierksma vertelde verhalen over het landschap en de geschiedenis.
Het verhaal over het Middeleeuwse Friesland en de rivier de Boarn / Boorne, uitmondend in de Middelzee, sprak zo tot mijn verbeelding dat ik op een woensdagmiddag, geïnspireerd door meester Sierksma, met een paar vriendjes op de fiets stapte met maar één doel: het vinden van de bronnen van de Boorne, of, zoals wij de stroom noemden, het Alddjip. Ik meende de route te weten omdat in de atlas een blauw streepje ergens voorbij Bakkeveen begon. Opgewekt fietsten we via Lippenhuizen en Hemrik in de richting van de bron van die geheimzinnige rivier. Maar ergens voorbij Wijnjeterp moeten we het spoor bijster zijn geraakt en laat op de middag arriveerden we in Siegerswoude. Vragen naar de bron leverde niets op. Aan het begin van de avond wist ik het huis van een oom in Bakkeveen te vinden en hij belde naar Gorredijk om te melden dat ‘de jongens er aan kwamen’. In de schemering waren we terug in Gorredijk.
Van bezorgde ouders en amberalerts was in die tijd nog geen sprake. Ik kan me niet herinneren dat ik me moest verantwoorden of dat er gevraagd werd naar het hoe en waarom van onze omzwerving. Maar sinds die tijd, vanaf mijn tiende jaar, is het Alddjip, het Koningsdiep, een rivier gebleven waaraan intense herinneringen kleven. Later, in mijn middelbare schooltijd, staken wij de rivier tweemaal daags over, op weg van huis naar school in Drachten en vice versa. Op mooie dagen namen we de route over de Lippenhuister heide en hingen we rond bij het bruggetje over de rivier. Op de route langs de grote weg van Lippenhuizen naar Beetsterzwaag markeerde de rivier een ‘afzakpunt’, een plek waar de voorste twee fietsers van de groep zich lieten afzakken en anderen de kop overnamen. Kortom, het Koningsdiep is in mijn leven een ‘lieu de mémoire’, een plaats van herinnering geworden. Maar misschien nog belangrijker is het feit dat het Alddjip altijd een symbool is gebleven voor het avontuur en het onvervulde. Elke keer als ik de rivier passeer, denk ik terug aan de ambitieuze, niet geslaagde missie die wij als tienjarigen hadden om de bron van de rivier te bereiken. Als jongens verlieten wij op die woensdagmiddag ons vertrouwde territorium en begonnen wij aan een expeditie die ten doel had de oorsprong te ontdekken. Maar in werkelijkheid waren we natuurlijk bezig onszelf te ontdekken door ons te onttrekken aan het ouderlijk en schoolmeesterlijk gezag, door een nieuw en onbekend land te betreden. Ik heb het me nog vaak voorgenomen, een zoektocht om de bron te vinden, maar uiteindelijk heb ik er altijd van afgezien.
Het Alddjip is een element in het Friese landschap, maar voor mij persoonlijk is het vooral een drager van wezenlijke ervaringen. Het Koningsdiep staat in mij geschreven. Is de rivier ook de drager van collectieve ervaringen geworden? Is het Alddjip verankerd in het Friese collectieve geheugen? Als ik zo om me heen vraag, is het opmerkelijk hoe weinig mensen weten van deze rivier. ‘De Boarn is een rivier met een zeer rijke en oude geschiedenis’, schrijft Karel Gildemacher in zijn standaardwerk Het Friese water (2015). Een snel en goed inzicht in de geschiedenis en het stroomgebied van de rivier is ook te verkrijgen via de recentelijk verschenen Nieuwe encyclopedie van Fryslân (2016). Intrigerend zijn door de tijden heen de namen voor de verschillenden ‘panden’, trajecten, van de rivier die we in zijn geheel aanduiden als Boarn: Swarte Ryth, Olde Ryth, Koningsdiep, Herendiep, Ouddiep (Alddjip), Kromme Knilles (Akkrum - Oude Schouw), Mûzel. Tot het stroomgebied behoren ook de in de rivier uitmondende zijriviertjes als Wispel, Lits en Dracht. Om het belang van de rivier goed te kunnen begrijpen, moeten we ons verplaatsen in de geografische gesteldheid van onze provincie in de Middeleeuwen. De Friese landen, van Vlie tot Wezer, bestonden als het ware uit een groot aantal eilanden, van elkaar gescheiden door rivieren en zeearmen: Westergo, Oostergo, Hunsingo, Filvelgo, Eemsgo enz. De Boarn vormde de natuurlijke scheiding tussen de ‘eilanden’ Westergo en Oostergo en was daardoor één van de meest bepalende geografische factoren in de regio. Men zou verwachten dat een dergelijke, belangrijke rivier zich vaster en uitgesprokener in het collectieve geheugen van Fryslân zou hebben genesteld, maar daar is geen sprake van. Het is opvallend dat rivieren nauwelijks een rol spelen in de ‘Friesheid’ van het landschap. Lauwers, Linde (Lende), Boarn of Tjonger (Kuunder) behoren niet tot onze landschappelijke canon. De Tjonger spreekt wellicht nog het meest tot de verbeelding als grensrivier tussen het Fries en het Stellingwerfs.
Ook in de ‘vermarkting’ van Fryslân zijn onze rivieren nagenoeg onzichtbaar. De Friese canon bestaat uit de elf steden, uit de dorpen, uit de weilanden en het Wad. Ook als we kijken naar de wijze waarop Fryslân wordt verbeeld in het kader van Culturele Hoofdstad 2018, dan is de nadruk op deze landschappelijke elementen opvallend. Natuurlijk hebben PR en marketing oneliners en stereotypen nodig, maar er is ontegenzeggelijk sprake van een verarming van de Friese landschappelijke identiteit als we de Friese Wouden in het algemeen en de fascinerende rol van de Friese rivieren veronachtzamen. Het ontbreken van de rivieren in de Friese landschapscanon is natuurlijk niet alleen het gevolg van een eenzijdige toeristische PR en marketing. Wanneer we de Friese literatuur nader bestuderen, dan valt op dat de rivier er nagenoeg geen rol in speelt. Men zou toch enige ‘rivierpoëzie’ mogen verwachten, maar dat is niet het geval. De Friese dichters bezingen de weidsheid van het land, de stilte en geheimzinnigheid van de meren en de oneindigheid van het Wad. Er zijn ook dichters die de intimiteit van de Wouden beschrijven, maar – nogmaals – de rivier is een ontbrekend element in onze literatuur. Zou daar een diepere oorzaak voor te vinden zijn dan alleen de constatering dat de Friese rivieren niet traag door oneindig laagland stromen en zich evenmin klaterend van steile heuvels naar beneden storten? Zouden we durven stellen dat de rivier in Fryslân überhaupt niet tot de verbeelding spreekt?
Al in Ovidius’ Metamorphosen is de rivier het zinnebeeld van de ‘fluxus temporis’, het stromen van de tijd. De rivier is een metaforisch systeem voor vergankelijkheid en verandering. ‘Een mens kan niet tweemaal in dezelfde rivier staan’ is een bekend gezegde. Maar blijkbaar spreekt dit thema in Fryslân niet sterk tot de verbeelding en heeft de cultus van het landschap zich ontwikkeld rond elementen als weidsheid en horizon en, als het om water gaat, de stilte van de meren. Talloos zijn de volksverhalen en legenden rond geheimzinnige meren, poelen en plassen. De Friese landschapscultus gaat over stille wateren en diepe gronden, over dingen die er altijd zijn, ook al is het in het verborgene. De rivier, als metafoor van stroom, circulatie, dynamiek, verandering en verdwijnen sluit niet bij dit systeem aan. Achter de Friese rivieren is nooit een cultureel patroon ontstaan. Alle reden om het Friese landschap en de Friese identiteit alsnog te verrijken, letterlijk en figuurlijk, met de rivier. Wanneer we zoeken naar de bronnen van onze rivieren, zoeken we ook naar onszelf, zoals die tienjarige jongetjes uit Gorredijk dat een halve eeuw geleden deden.
LICHT EN LEVEN
TEKST EN BEELD: JORDAN VAN DER MAAS
Het was tijdens een wandeling in het Wijnjeterper Schar dat Jordan van der Maas – 17 jaar, student Bos- en Natuurbeheer in Assen en woonachtig in Drachten - het zeker wist: ik ga een film maken over het Beekdal van het Koningsdiep. Hieronder zijn verhaal.
Een uniek avontuur
Van kinds af aan heb ik een enorme passie voor de natuur. Ik groeide dicht bij het bos op en maakte veel bijzondere dingen mee in de natuur. Geen dag is hetzelfde. Elke dag vallen er weer nieuwe dingen te ontdekken. Het bleef niet bij kijken alleen. Ik begon foto’s te maken en korte filmpjes, maar bleef rondlopen met het gevoel dat ik er meer mee moest doen. Ik wilde meer mensen mee laten kijken naar de natuur. Ik wilde ze laten meebeleven hoe prachtig de natuur en het leven is. Nou kijk ik graag natuurdocumentaires, zoals Planet Earth en The Great Migration. En na het zien van onze eigen Nederlandse films, zoals De Nieuwe Wildernis en Holland, Natuur in de Delta, wist ik wat me te doen stond. Ik ging zelf ook een film maken. Vol van die plannen en met een duidelijk idee: ik wilde de levenscyclus filmen, liep ik het Beekdal van het Koningsdiep in. Mijn favoriete locatie om de film op te nemen. Ik zocht vooral naar plekken met veel bos, afgewisseld met weilanden, water en af en toe heide. In zo’n gevarieerd landschap komen de dieren voor die ik graag wilde volgen. Ik ben gaan filmen in het Wijnjeterper Schar, het Hemriker Schar, in Olterterp, Beetsterzwaag en een klein stukje Bakkeveen.
Spannende belevenissen
Tijdens het filmen heb ik mooie ervaringen opgedaan en veel leuke dingen beleefd. Het filmen van dassen, ijsvogels, reekalfjes en ooievaars vraagt heel veel geduld en concentratie. Om de dieren goed in beeld te kunnen krijgen moet je lang posten en dagen achter elkaar observeren. Het filmen van de dassen bijvoorbeeld, heeft mij in totaal drie maanden gekost. Iedere avond met zonsondergang het bos in, in de hoop mooie opnames te kunnen maken. Waar ik nog vaak aan terugdenk is het grote succes van de reekalfjes. Wekenlang hield ik een drachtige reegeit in de gaten. Dat maakte het erg spannend voor me. Wanneer zullen ze geboren worden? Het moment kwam steeds dichterbij. De aanstaande moeder bleef steeds maar in de buurt van hetzelfde bos. En ja hoor, op 11 mei 2015 was het eindelijk zo ver. In een bos aan de oever van het Koningsdiep werd een tweeling geboren.
Om je doel te bereiken moet je als natuurfilmer tot het uiterste gaan. Dat was bij deze film zeker ook het geval. Ik heb zo nu en dan opnames gemaakt die best gevaarlijk en risicovol waren. Voor het filmonderdeel weer en klimaat wou ik graag onweer opnemen. Dit deed ik samen met Niels de Bruin, een oude schoolvriend van me. Hij is enorm gefascineerd door het weer en dus ook gek op onweersbuien. De combinatie: bliksem en camera’s en statieven, is niet echt verantwoord. Bliksem is onvoorspelbaar en dodelijk. En de techniek en een statief trekken bliksem aan. We wisten natuurlijk wel dat we niet in een open veldje moesten gaan staan als het onweert, maar we wilden persé ook opnames in de weilanden maken. Daarvoor gebruikten we camera's die onbemand konden filmen. Met de andere camera's zaten we verstopt in de bosrand, laag bij de grond. We hebben een paar keer gehad dat de bui echt over ons heen trok. Dan ging het ook echt helemaal los en konden we uiteindelijk door de stromende regen niks meer opnemen. En het werd nog erger: op een aantal plaatsen begon de bliksem in te slaan. Uiteindelijk zijn we toch maar gaan schuilen bij een oude boerderij bij de Poasen. Twee jaar lang heb ik met eindeloos geduld gefilmd. Ik heb de opnames kunnen maken die ik graag wilde. Soms met tegenslag, maar dat hoort er nu eenmaal bij.
Twee jaar gefilmd. En dan!
Na het filmen stond ik weer voor een grote uitdaging. Ik had alle onderdelen gefilmd die ik voor mijn verhaallijn wilde hebben en nu was het de kunst om die beelden om te zetten in een filmverhaal van 80 minuten. En alles wat je hebt gefilmd moet bewerkt worden en gecombineerd met muziek, geluid en commentaar. Toen ik eenmaal in het ritme van de beeldmontage zat, ging het sneller dan ik had verwacht. Van elke dag buiten naar elke dag binnen achter de computer was heel raar. Ik ben helemaal geen type om binnen te zitten!
Gelukkig kon ik me na enige tijd bezig gaan houden met een andere passie en dat is muziek maken. Ik ben erg muzikaal en laat mijn muziek graag horen. Werken aan de soundtrack was een van de leukste onderdelen: zelf muziek schrijven bij je eigen beelden! Na twee en een half jaar werken, heb ik mijn doel bereikt. De film is nagenoeg klaar. Straks kan ik mijn film met iedereen delen. Wat voor mij het belangrijkste was, is het besef hoe sterk je doorzettingsvermogen kan zijn en wat het betekent om een doel te hebben. Om een project te beginnen en succesvol af te maken. Om je hart te volgen en je passie te delen. En nu? Op naar een volgend avontuur! Maar voor het zover is hoop ik dat u straks in Gorredijk komt kijken naar het resultaat en dat ik u, door mijn film, de prachtige natuur in het beekdal van het Koningsdiep kan laten meebeleven.
Over de film: Licht en Leven
De natuurfilm ‘Licht en Leven’ maakt u deelgenoot van de natuurlijke ontwikkelingen in het beekdal van het Koningsdiep. Daarin speelt de kracht van de zon een grote rol. Licht, energie en warmte - beïnvloed door weer en wind - zijn belangrijk voor al het leven op aarde. Het klimaat speelt in op de natuur. Droogte, stormen en onzekere winters, voor veel dieren is het een zware, maar ook belangrijke beproeving. In het leven staat niets stil. Overal vinden nieuwe ontwikkelingen en veranderingen plaats, doordat de natuur geeft en neemt. Zeker het eerste levensjaar is voor alle dieren een zware en belangrijke beproeving. Ze moeten groeien en leren.
In de film volgen we de ontwikkelingen van het leven. Vier seizoenen lang, van lente tot lente, volgen we de natuurlijke processen in het beekdal van het Koningsdiep, een prachtig en rijk landschap met gevarieerde natuurgebieden.
De film heeft een paar hoofdpersonages, zoals de das en de bruine kikker. De bruine kikker kennen we natuurlijk allemaal, maar de ontwikkeling die hij doormaakt, is fascinerend om te volgen. Als klein kikkervisje, van nog geen centimeter, moet hij zo snel mogelijk zijn gedaanteverwisseling volbrengen. Dat betekent zo snel mogelijk het water uit en voor de komende twee jaar een verborgen leven lijden. Dassen zijn mysterieuze dieren die alleen ’s avonds en ’s nachts actief zijn. In de grote dassenburcht leven twee moeders met hun jongen. Met zonsopkomst komen de dassen naar buiten en beginnen de jongen met het ontdekken van de wereld. Dassen zijn echte familiedieren. Ze zorgen voor elkaar en zijn afhankelijk van elkaar. De jongen leren elkaar spelenderwijs kennen en versterken zo de sociale band. Op een dag moeten ze klaar zijn om voor zichzelf te gaan zorgen.
De filmbeelden en het verhaal worden ondersteund door uniek geluid. De muziek is speciaal voor de film geschreven en de geluiden uit de natuur zijn daarin verwerkt. Bijvoorbeeld de hartslag van een kikker, het ruisen van de wind, zingende vogels, onweer en regen. Dit verhoogt de beleving … alsof je zelf door het beekdal van het Koningsdiep loopt.
Op YOUTUBE is een teaser van de film LICHT EN LEVEN te zien.
HERINNERINGEN AAN HET BEEKDAL KONINGSDIEP
TEKST: FRANK VAN DEN HAAK, BIOLOOG
35 jaar geleden emigreerde ik vanuit Utrecht naar het, van daaruit bezien, verre Friesland. Ik had al mijn vooroordelen op zak: Friesland is een grote groene platte pannenkoek met altijd wind tegen. Hoe anders bleek het te zijn toen ik mijn ogen opende in het landschap van het beekdal van het Koningsdiep. Ruisende bossen, glooiende velden, uitgestrekte heidevelden en een beetje slingerende beek. Mijn vooroordelen smolten als sneeuw voor de zon en mijn liefde voor dit prachtige landschap bloeide op. In dit verhaal vertel ik over míjn beekdal en de onuitwisbare indrukken die ik hier heb opgedaan. Hiernaar terugkijken is voor mij een bijzonder moment want het is gelijk een afscheid. Ik wissel namelijk het Alddjip in voor de IJssel en Beetsterzwaag voor Zutphen.
Geschiedenis
Het fijne van het betreden van een nieuw landschap is dat je niets weet van wat er ooit was, en wat verloren is gegaan. Dat is natuurlijk na 35 jaar in Beetsterzwaag wonen wel anders. Er is van alles verdwenen, maar ik zie ook plekken waar het mooier is geworden: daar waar landbouwgronden afgeschraapt zijn en omgetoverd in “oorspronkelijke” natuur; waar dichtgegroeide heideveldjes weer zijn opgeschoond en houtakkers zijn omgevormd tot bos met een grotere biodiversiteit. Maar … niets blijft altijd hetzelfde.
Stel je eens voor, in de één na laatste ijstijd, zo’n 130.000 jaar geleden, schoof een pakket ijs van honderden meters hoogte over onze streken en verpulverde al het bodemmateriaal tot keileem. Dat werd een stevig vloertje. In de laatste ijstijd, zo’n 21.000 jaar geleden - er was hier toen geen ijs - blies de wind het zand uit de droog liggende Noordzee over dit keileem waardoor er een flinke berg zand ontstond. Door het ondoordringbare keileem kon het regenwater niet naar beneden zakken en bleef het zand kletsnat. Hierdoor vormde zich hier veen en het van hoog naar lager stromende regenwater vormde beekjes. Op de hogere en drogere delen voelde het eiken-berkenbos zich thuis. En kijk eens aan, daar had je de Friese Wouden met o.a. het Koningsdiep. Door de kennis van deze boekenwijsheid zie ik beter waarom het beekdal is zoals het is.
Maar de verhalen over vroeger, van oude inwoners, maken minstens zoveel indruk. Ze zijn heerlijk om naar te luisteren en me bij voor te stellen hoe het ooit was. Hun verhalen toveren de mooiste beelden tevoorschijn en stellen mij in staat om in de tijd te reizen. Bijvoorbeeld dat men vanuit Allardsoog Bakkeveen zag liggen en vanuit de Slotplaats Groningen. Niks geen Wouden, maar open vlakte en woeste grond. En snoeken vangen in het Alddjip, door het gericht werpen van een hooivork of met een lus in een ijzerdraadje. Dat kón nog 60 jaar geleden; zo helder was de beek. En hij stroomde in die tijd ook altijd de goede kant op. Dankzij stuwen en het verbindingskanaal met de Drait stroomt het water van het Koningsdiep bij Beetsterzwaag, als het zo uitkomt, ‘tegen de stroom op’. Er werd ook in gezwommen. Dat kan nu natuurlijk ook, maar het water ziet er niet echt aantrekkelijk uit.
De hooilanden en woeste gronden langs de rivier liepen ’s winters nog onder water. Daardoor waren het ook hooilanden, want het was te nat voor vee. Alleen ’s zomers was het goed begaanbaar en kon men het gras oogsten. Een ander tastbaar fenomeen uit voorbije jaren zijn de ligging op een verhoging van de kerken van Lippenhuizen en Hemrik. Het lijkt wel een terp, maar is dat helemaal niet. Het is het oude niveau van het maaiveld, de bodemhoogte voor dat het veen werd afgegraven. De kerken liggen niet verhoogd maar alles er omheen werd verlaagd. Stel je maar eens voor hoe het er uitzag in de tijd voor deze afgraving.
Samen genieten
Twee zien meer dan één en deze synergie geldt ook voor genieten. Weer of geen weer, op de heide of in de bossen, met liefde deelde ik natuurbelevenissen op excursies. Het begon met het acht jaar begeleiden van de Jeugdnatuurwacht Gorredijk van de Geaflecht en later in IVN- en KNNV-verband. Mijn topervaringen liggen aan de randen van de dag; de vroege vogelexcursies en de avondsfeer-excursies. Als de zon de horizon dreigt te raken, in welke richting dan ook, is het beekdal op z’n mooist. ’s Ochtends zijn het de vogels die in luide koren de zon verwelkomen. ’s Avonds strekt zich een oorverdovende stilte uit en sluipen de witte wieven (uit de grond optrekkende dampen) over de graslanden. Het bruggetje over het Alddjip tussen Ald Hearrewei en Zandlaan is op het moment van zonsondergang een prachtige tribune voor dit schouwspel. Menig excursiegroep heeft hier spontaan gezwegen en genoten van het ter kimme neigen van de zon. Om de schoonheid van het beekdal te kunnen delen met nog meer liefhebbers heb ik in 2010 een groep excursieleiders gevormd. Met elkaar leidden we de afgelopen jaren prachtige excursies door het beekdal.
Ald Hearrewei
U kunt mij ook in mijn eentje tegenkomen. De Ald Hearrewei is voor mij een lievelingsplek. Ik had daar de mooiste ontmoetingen, bijvoorbeeld met een ringslang op het schelpenpad met een kikker in z’n bek. Alleen de achterpoten staken nog breed uit de slangenkop. Door mijn naderen wilde de slang zich uit de voeten maken. Dat kan natuurlijk niet, slangen hebben geen voeten, maar het lukte de slang in dit geval ook niet in overdrachtelijke zin. Door de gespreide poten van de kikker bleef de slang haken in de naast het schelpenpad groeiende vegetatie. Plots draaide de slang zich om en verdween met kikker en al achterwaarts tussen de planten. Ook intens was de confrontatie met een uil. Ik fietste met mijn zoontje in het voorstoeltje in de schemer van Lippenhuizen naar Beetsterzwaag. Al twee keer zag ik dat een uil opzij van ons mee vloog. Onverwachts kwam deze even later bij verrassing uit een boompje langs het fietspad zetten, vloog rakelings over het hoofd van mijn zoontje en gaf mij en passant een vleugelslag in het gezicht. Het was daarna wel even nahijgen, zowel van schrik als van vervoering.
Ook bij nacht liggen er avonturen op de loer. Het kraken van de schelpen van het fietspad overstemt in eerste instantie de geluiden van de nacht. Ik stop daarom vaak even. Je weet het nooit, wellicht roept er een porseleinhoen of zijn de heidekikkers aan het zingen. ’s Zomers laat ik me bedwelmen door de bloemenpracht in de smalle bermen bezijden het schelpenpad. Het roze van de gevlekte orchissen in combinatie met het geel van ratelaar, wederik en veldlathyrus, waar zo hier en daar een paarse wikke zich doorheen slingert of het lila van een enkele ogentroost knipoogt. ‘s Winters speur ik naar wintergasten zoals de draaihals, klapekster, blauwe kiekendief en in het Koningsdiep de smienten of nonnetjes.
Golfcourse
Ik speel geen golf. Toch heb ik mij de afgelopen 15 jaar op die beroemde golfbaan van Lauswolt begeven, die een aantal holes aan de rand van het Alddjip heeft. In aanleg vond ik golf en alles er omheen maar zonde. Daarvoor hoef je toch niet een mooi stuk natuur van blauwgraslanden te gebruiken, dat kan toch ook wel op een industrieterrein. Totdat de Golf & Countryclub Lauswolt aan de Vereniging voor Veldbiologie KNNV Fryslân hulp vroeg bij het tellen van de vogels rond de golfbaan. Toevallig woon ik vrijwel naast de golfbaan en kwam ik als buurman direct in beeld voor deze klus. Vele jaren telde ik jaarlijks de broedvogels en nam golfclubleden mee op sleeptouw om hen in alle vroegte (vanaf 1 uur voor zonsopgang) te leren de vogels aan hun zang te herkennen. Mijn waardering voor de golfbaan schoot als een pijl omhoog. Juist de afwisseling van open en gesloten, van hole en bos is aantrekkelijk voor veel vogels. Daarnaast houdt een deel van de holes de oude zichtlijnen van landgoed Lauswolt open, waardoor de structuur van het park van deze historische buitenplaats versterkt wordt. Oude meanders in het deel van de golfbaan langs de beek zijn geaccentueerd en daardoor intenser te beleven. Met de wetenschap erbij dat het golfterrein zonder gebruik te maken van gif wordt onderhouden, maakt voor mij de golfbaan een verrijking van biodiversiteit en cultuurhistorie. Het enige wat mij stoort zijn die grote witte borden bij elke hole, een geheel niet in het landschap passend element, het is mij een doorn in het oog. Lezers die wel eens door het bos rond de golfbaan lopen zullen dit misschien herkennen.
Ganzentellen
Als de eerste V-formaties van ganzen van zich laten horen en zichtbaar worden in de oneindige lucht, maakt mijn hart een huppeltje. Dit komt doordat ik dan getuige ben van een oerkracht van de natuur: de niet te stuiten vogeltrek die vast al duizenden jaren zo niet langer de vogels uit het hoge noorden naar ons landje drijft. Het is tevens de aankondiging van de winter. Welkom ganzen, jullie geven de lege en kale winterse landerijen weer wat fleur! (Overigens ben ik minstens zo blij als ze na de winter weer noordwaarts vliegen wanneer de lente weer in de lucht hangt.) Er zijn mensen waarbij deze ganzen oerdriften oproepen waarbij zij geweren gebruiken. Dat maakt Van Oordt’s Mersken extra belangrijk omdat daar de ganzen echt welkom zijn. Dit Natura 2000 natuurgebied ligt ten zuiden van het Alddjip en ten westen van de Gerdyksterwei. Zeg maar daar, waar de beek uitwaaiert in het Veenweidegebied, nadat hij eerst ingeklemd tussen twee zandruggen stroomde.
Van Oordt’s Mersken was in 1969 de eerste vrijplaats voor ganzen in Nederland. Het gebied is bij hoge uitzondering toegankelijk, o.a. tijdens de excursies van de beekdalrondleiders en bij vogeltellingen. Voor SOVON (Vereniging voor Vogelonderzoek Nederland) telde ik enkele malen de ganzen. Zo’n telling start voor zonsopgang in het donker. Daarbij openbaarde zich ooit voor mij een keer een sprookjesachtig tafereel. Ik naderde bij volle maan een ganzenslaapplaats en zag in de duisternis enkel en alleen witte stippen voor mijn ogen bewegen. Dat bleken de spiegels van de ganzen te zijn, die oplichtten door het felle maanlicht in een heldere vriesnacht. De donkerte hield de rest van de ganzenlijven verborgen. Om mijn tellingen te doen moest ik vervolgens wachten tot de zon boven de horizon kwam. Toen het licht werd gingen de ganzen in groepjes op de vleugels en vertrokken naar die plekken in de omgeving waar het gras het lekkerst was. Het aantal aanwezige ganzen was te bepalen door het aantal ganzen in elk wegvliegend groepje te tellen (lees: te schatten). Vele duizenden kolganzen, brandganzen, grauwe ganzen en Canadese ganzen vlogen me daar om de oren.
Slotverrassing
Nu loop, fiets of schaats ik al ruim 30 jaar door het beekdal, maar daar vond ik pas toch nog iets nieuws. Verscholen in het gebladerte, langs een onduidelijk zijpaadje van de weg naar Heidehuizen, ontdekte ik recentelijk een bord met daarop landgoed Myosotis. Myosotis is de wetenschappelijke naam voor vergeet-mij-nietje. Ik kon het niet eens vergeten want ik kende het niet! Het landgoedje bestaat uit een stukje bos aan de noordkant van de beek, voordat het onder het bruggetje aan het eind van de Poostwei doorstroomt. Ik was vooral onder de indruk van de grote plakkaten bloeiend dalkruid, een klein plantje dat alleen groeit in oud bos, waarvan de bodem voor lange tijd met rust is gelaten. Hier bleek maar weer dat ik na 35 jaar nog lang niet uitgekeken was. Ik wens alle liefhebbers vele nieuwe ontdekkingen en belevenissen, en wie zo’n liefhebber is, is een gelukkig mens!
VAN MOLESYL NAAR BORDAA HÛS: DE LEVENSWEG VAN "EARME ANTSJE"
TEKST EN FOTO'S: SYMEN A. SCHOUSTRA, DORPSHISTORICUS VAN JIRNSUM
Antje Boersma (1847-1919) werd geboren op Molesyl, een boerderij aan de oostelijke oever van de Boarn, halverwege Oudeschouw en Jirnsum. Zij was de jongste dochter van Bauke Annes Boersma en Taetske Klazes Nijdam. Na hun trouwen in 1835 woonden Bauke en Taetske eerst enkele jaren op een boerderij bij Warga, waar hun zoons Anne en Klaas ter wereld kwamen. Grietje, de oudere zus van Antje, werd net als zij geboren op Molesyl. Antjes pake, Klaas Cornelis Nijdam, de rijkste boer in de wijde omtrek, kocht Molesyl in 1838. Het was een kop-hals-romp boerderij, destijds met bijna 28 ha land, waaronder hooiland bij Terhorne. Daar voer men 's zomers met de praam naar toe. In die tijd ging vrijwel alle vervoer, ook van mensen, over het water.
De boerderij Molesyl
De Molesyl (Mounesyl) dankt zijn naam aan een ‘zijl’ (een sluis) die vroeger op die plek lag en die in 1438 nog met de naam Keimpemazijl werd aangeduid. De zijl was kort daarvoor in de Leppedyk gelegd. Oorspronkelijk was het misschien niet meer dan een waterlossing, in de vorm van een houten koker door het dijklichaam. Later voeren er via dit sluisje ook schepen over de Sylroede richting oosten. Het bleek een sluiproute om te voorkomen dat de schippers tol moesten betalen bij de Jirnsumersyl, die eigendom was van de stad Leeuwarden. Om aan de tol-ontduiking een einde te maken kocht de stad Leeuwarden in 1477 de Keimpemazijl en nog een paar sluisjes in deze omgeving. De naam Molesyl is van latere datum, toen bij deze plek een watermolen stond. In 1877 werd het waterpeil gelijk getrokken en een bruggetje over de Sylroede gelegd. Het sluisje verdween, maar de naam Molesyl bleef tot vandaag de dag in gebruik.
Vruchtbare weilanden en rijke boeren
Rondom Jirnsum liggen vruchtbare weilanden, dankzij een dik en breed pakket kleigrond dat is afgezet door de vele overstromingen van de Boarn. Via de Middelzee, een zeearm die Friesland vroeger in tweeën sneed en waar de Boarn in uitmondde, kon het zoute zeewater binnendringen tot Haskerdijken en zelfs voorbij Aldeboarn. Rond het jaar 1000 werden aan weerszijden van de Boarn dijken opgeworpen en een paar eeuwen later was de Middelzee bij de Jirnsumersyl afgedamd.
Het Bordaa Hûs in Jirnsum
In 1877 verhuisde Antje Boersma met haar ouders naar Jirnsum, naar een grote rentenierswoning die haar vader had laten bouwen door de plaatselijke architect Jacob Ruurds Nijdam. Van zijn hand zijn diverse andere grote panden in Jirnsum, waaronder de NH-kerk, de oude school en de pastorie. Antje was toen 30 jaar en nog steeds ongetrouwd. Antjes ouders hebben niet lang plezier gehad van hun nieuwe huis, want luttele jaren later waren beide dood. Vanaf dat moment zat Antje helemaal alleen in het grote 'herenhuis' dat ze had geërfd. Ze zou er tot aan haar dood blijven wonen.
Earme Antsje
In een huisje aan de overkant van de Boarn, precies tegenover het grote huis van Antje, woonde Pieter Oosterwal. Hij was huisschilder en maakte ook schilderijen en beelden van een soort papier-maché. Wat niet kon en mocht gebeurde toch: Antje kreeg een relatie met 'die kunstenaar'. De familie sprak er schande van en maakte haar duidelijk dat van een huwelijk absoluut geen sprake kon zijn. En dus bleef Antje Boersma ongetrouwd. Maar … op zeker moment is Pieter wel bij haar ingetrokken. Ze waren hun tijd ver vooruit, want ongehuwd samenwonen was rond 1900 héél bijzonder.
Geld maakt niet gelukkig
Antje was de rijkste vrouw van Jirnsum. In het belastingoverzicht van 1901 staat vermeld dat Pieter een geschat jaarinkomen had van fl. 400,-, in die tijd een gebruikelijk loon voor arbeiders en kleine winkeliers. “Anna B. Boersma, zonder beroep” had een inkomen van fl. 6.200,-. Dit inkomen kwam uit de rente van haar vermogen en de huuropbrengsten van drie boerderijen. Alleen de plaatselijke olieslager verdiende meer, maar die moest er wel voor werken! Met een knipoog naar haar rijkdom kreeg Antje in de volksmond de bijnaam 'Earme Antsje' omdat ze niet met haar geliefde mocht trouwen.
Het lied van “Earme Antsje”
Net als het woongedeelte van Molesyl, waar Antjes wieg stond, bestaat ook het huis waar Antje stierf nog steeds. Het draagt de naam Bordaa Hûs, afgeleid van Bordine, wat een oude naam is voor de Boarn. Niet voor niets is 'Doarp oan de rivier' de dorpsslogan van Jirnsum! Om de herinnering aan “Earme Antsje” levend te houden heeft zangeres Grytsje Kingma een Friestalig lied over haar leven gemaakt!
Earme Antsje waard se neamd,
mar wa hie der net fan dreamd
om wat fan har jild te krijen
har besit, har landerijen?
’t Wie har lykwols ek ta lêst:
steat en oansjen, se siet fêst.
Earme Antsje hie as faam
noait in frijer by har naam.
Och, se wie fierstente sinnich
en sa bleau se oer, allinnich,
want de leafde fan har hert
woe se ha, mar dat koe net.
’t Stânsferskil wie fierste grut,
de famylje sei har hurd:
‘sykje ’n boer út eigen rûnte,
net sa’n ferver, dat is sûnde’.
Antsje knikte wol fan ‘ja’,
mar har hert woe Piter ha.
Boer by boer, sa bleau yn stân
pleatsen, fee, besit en lân.
Antsjes leafde waard ferballe
want se mocht gjin keunstner wolle.
Earme Antsje waard bestjoerd
troch famyljebân en –bloed.
Mar doe’t frij ticht op elkoar,
nei har heit har mem ferstoar,
foel beheining fuort foar Antsje.
Krige se dan no har mantsje?
Yn it grutte hearehûs
wie der romte by de rûs.
Earme Antsje die it net,
koe net trouwe foar de wet.
Want se woe gjin argewaasje,
dus it waard in LAT-relaasje.
Praktysk wie dat net in toer:
Piter wenne foar har oer.
Yn har testamint beskreaun
stie: Begraaf my neist myn freon.
En, sa binn’ se sûnt har stjerren
yn ’e ivichheid tegearre.
Dochs in span, mar nei har dea -
by’t libben joech har jild har neat.
Het lot van Boerderij Molesyl
Vlak voor de WOII, in 1939, viel Molesyl uiteen. Molesyl was voor die tijd een behoorlijk grote boerderij, met stallen voor 35 koeien, ruim 32 ha vruchtbaar weiland en meer dan 4 ha prima hooiland bij Terhorne. Dat hooiland had al honderden jaren aaneen bij deze boerderij behoord. Op de finale veiling kwam er geen bod voor het geheel, wat betekende dat 'de pleats útinoar fleach'. Daarmee kwam een einde aan dit boerenbedrijf, dat ruim 100 jaar in handen was van de familie Boersma. Bauke Baukes Boersma, kleinzoon van Antjes broer Klaas, was de laatste boer. De landerijen kregen verschillende eigenaren en de schuur ging na de oorlog tegen de grond. De kop-hals werd aanvankelijk gebruikt als zomerhuis maar is nu weer permanent bewoond.
OPROEP: wie heeft een foto van Molesyl, vóór de afbraak van de boerenschuur? Reacties graag naar Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken.
OER EN KWEL IN BOUWES POLDER
TEKST EN FOTO'S: L.J. DALMOLEN
L.J. Dalmolen is beeldend kunstenaar, fotograaf en dichter. Hij woont en werkt nabij Terwispel. Achter zijn huis ligt natuurgebied "Van Oordt’s Mersken" en gaat de middenloop van het Alddjip over in de laaglandstroom de Boarn. De foto’s werden op 12 en 13 februari 2012 tegenover zijn atelier gemaakt. Dank zij de elfstedentocht-koorts waren de gemalen uitgeschakeld en kon het bruine grondwater vrij wellen en kwellen. Op 12 februari vroor het nog stevig, de volgende dag dooide het en waren de gemalen weer aan het pompen. De gekleurde ijsvloer smolt voor zijn ogen en de camera. Het feest van de warme aardkleurschilderingen was een kort en voorbijgaand moment dat kon optreden dankzij 'Friese koorts’.
Kwel in Bouwes Polder: zicht op het noorden, met achter de dijk "Schievinks Meertje".
Als je over de A7 van Drachten naar Heerenveen rijdt, passeer je eerst de bosgebieden van Olterterp, Kortehemmen, Boornbergum en Beetsterzwaag. Nog voor de afslag naar Nij Beets en Beetsterzwaag daalt de weg een paar meter om dan, na de afslag, het dal van het Koningsdiep over te steken. Deze helling, gradiënt, markeert de overgang van de hogere oostelijke gronden naar de lagere venen beneden NAP. Onder aan deze helling komen grondwaterstromen van het Drents-Fries plateau als kwel aan de oppervlakte. Het Koningsdiep is een beek, die gevoed wordt door deze grondwaterstromen en door hemelwater.
Februari 2012 is de bodem van de polder door de laatste regens voor de vorst, bedekt met grondijs. Vanaf de dijk zie ik een bevroren moeras. Over dat bevroren moeras kan ik naar de bossen een paar honderd meter verderop lopen. Oostwaarts zie ik de bodem omhoog kruipen naar de hogere en droge gronden van het Drents-Fries plateau. Bij de bosrand ligt een zand-leem-rug boven NAP.
Bouwes Polder is een zomerpolder. 's Winters overstroomt ze. Door deze lage ligging, juist op de grens waar de zand en leemruggen van het Drents-Fries plateau onder NAP duiken, komt hier het grondwater aan de oppervlakte, de laagste plaatsjes vindend om donker wellende wakken in het grondijs te maken.
Het grondwater heeft altijd een temperatuur van 6 graden of meer en het smelt van onderen door het grondijs heen. Donkerbruin water vloeit uit over de ijsvloer en bevriest met sneeuw en rijp in dunne laagjes op het grondijs, en schildert met oker, omber, sienna en rood ‘het verhaal van de ijzercyclus’.
Vorst, gemalen uit. Pingo. Meer dan tienduizend jaar geleden was er een toendraklimaat in onze omgeving. De ondergrond bleef 's zomers stijf bevroren. Maar ook toen brak er al fossiel, warm grondwater door de bevroren bodem. Aan de oppervlakte bevroor dat dan weer, net als hier gebeurt. Uiteindelijk groeide er zo een "ijslens", die tientallen meters hoog kon worden en honderden meters in doorsnede, met middenin nog steeds het warmwaterkanaal voor het opborrelde grondwater. Sedimenten en afzettingen kwamen door de zwaartekracht langs de randen te liggen, en vormden een wal rond de ijslens, net als je hier in het klein links op de foto kunt zien. Na de ijstijden 'stortten' de pingo's in en lieten ronde meertjes in het landschap achter. Vennetjes en dobbes zijn de overblijfselen van de door grondwater gemaakte ijslenzen. Het zijn de z.g. pingoruïnes, waarvan er nog heel veel zijn in onze omgeving.
De gemalen pompen weer, het dooit. Een dunne laag water spreidt zich via scheurtjes over het ijs en schildert als met geel gekleurd glas. Langs de scheurtjes verzamelen zich ijzeretende, vlokkende bacterien. Er wordt wel beweerd dat de aarde op de rug van een schildpad wordt gedragen. Misschien heeft die hier wel zijn sporen achter gelaten.
roest
Het bruin in het grondwater is ijzeroxide: roest. Planten en dieren gebruiken net als wij ijzer voor hun stofwisseling. Dit ijzer wordt door regen uit plantenresten gespoeld en sijpelt langzaam de bodem in en maakt donkerbruin grondwater. Of het spoelt het dunne ijzerhoudende laagje weg om de zandkorrels : het geel uit het zand. Of het stroomt langs ijzerhoudende lagen. Op sommige plaatsen komt fossiel, basisch grondwater van tienduizenden jaren oud aan de oppervlakte, verzadigd van mineralen, die vroeger als kostbare meststof diende. Vandaag de dag zal het zover niet komen met de oer van deze aardse schilderingen. Gemalen zuigen het meeste water weg, nog voordat de mineralen kunnen bezinken, en voordat het, voor een nieuwe cyclus, door vegetatie en bacteriën kan worden opgenomen.
De hooilanden van Terwispel, vooral die van Bouwes Polder, stonden bekend om de beste kwaliteit hooi. Drie snedes hooi per jaar waren niet ongebruikelijk. Dat was mogelijk dankzij slimme bevloeiingen met het mineraalrijke grondwater. Voor deze bevloeiingen had men hogere grondwaterstanden nodig. Kunstmest en steeds zwaardere machines vereisen drogere gronden en daarmee een lagere grondwaterstand, waardoor de vroegere, vruchtbare (blauwgras)weiden marginale gronden zijn geworden.
Omdat Bouwes Polder een echte zomerpolder is (was) ligt ze laag. Met simpele aanpassingen zou het oude bevloeiingssysteem weer werkzaam gemaakt kunnen worden en kunnen de oude, 19e eeuwse blauwgraslanden in volle luister worden hersteld.
Boswachter Schievink heeft tijdens zijn werk bij Staatsbosbeheer een meertje laten aanleggen, waardoor er nu nog sterkere grondwater-kwel in de polder is. Dit kostbare grondwater wordt momenteel echter zo snel mogelijk weggemalen. Pachtafspraken lijken een herstel van de blauwgras weiden onmogelijk te maken.
De gemalen pompen weer, het dooit. Water wordt onder het ijs weggezogen. Bizarre vormen en figuren komen tot ontwikkeling en smelten. Alles smelt nu, schildert uitbundig over stierenbloed, grotschilderingen en vergankelijkheid. Vlokkende bacteriën, gallionella ferruginea. Eens was dit ijzer een bos, later opent een ader van moeder aarde en schrijft in oer en sediment. Linda Grashoff beantwoordt, in het Engels, helder en bondig allerlei vragen over ijzer etende bacteriën.
OER
Elfstedenkoorts stopte de gemalen.
Het kostbare grondwater
donker diep bruin blauw, sienna, omber, oker, stierenbloedrood, napels geel
dat zonder polderen
een meer zou maken
kon,
zolang de elfstedenkoorts duurde en ondanks grondijs,
even uitbundig kwellen en wellen.
De actieve stofwisseling-stromen van moeder aarde breken door.
Oer, ijzer, ijzerhoudend water.
Grondwater smelt het ijs.
Verleidelijke beeldspraak,
de ziel van het Friese land,
die even uitbundig ademt en stroomt.
Eens in decennia,
tijdens barre vorst
als de koele, kalme Friezen
heetbloedig worden,
breekt eindelijk warm water, rijk water,
door het ijs.
Dan herinnert De Friese Ziel vreugdes van de vrijheid en de liefde
Toen waren dorpen, steden en stedes
eilanden in overstroomde weiden.
Slingerende dijken en waterwegen verbonden ons,
en als het goed vroor, dan was er ijs
en vlogen we op ijzeren vleugels naar ons lief
in een dorp,
met een kerk
ver weg
ons warme hart eindelijk vrij
van dijk, dam en kavel.
Ons lief wacht zwoele zoele zomerweiden,
zo zoet het hooi.
Sterrenhemels spiegelen in het maagdelijke ijs,
stille nachten zijn betoverend licht,
-rijp in je sjaal-
het hart roept,
geen ijsstorm kan de
schaatser, zeiler,
houden.
26 januari 2013: Opnieuw ijs en kwel in de polder met hoop op een elfstedentocht. Met een harde noordenwind zijn de condities van het ijslandschap heel anders dan het jaar ervoor. Gevoelstemperatuur: -12 graden Celsius. Op de achtergrond ons huis op het Kolderveen.
DE BOARN: RODE DRAAD DOOR HET LEVEN VAN HARM EN NIESJE DE JONG-MINK
De Boarn had en heeft nog steeds een belangrijke plaats in het leven van mijn ouders. Ze zijn beide geboren aan de oever van de Boarn. Mijn vader, Harm de Jong, in 1925 aan de Braksdyk in Aldeboarn en mijn moeder, Niesje Mink, in 1924 in het turfschip van haar vader bij de Boerebrêge in Akkrum. Tot op de dag van vandaag wonen ze in Akkrum, nu in een aanleunwoning in Mienskipssintrum Leppehiem met uitzicht op de Boarn.
Na zijn pensioen is mijn vader begonnen met schilderen. Zo’n 14 jaar geleden had hij een expositie in het museum van Aldeboarn. Het thema was “de Boarn”. Op één na zijn toen alle aquarellen verkocht. Het landschap van de Boarn bleef boeien en in de loop der jaren maakten mijn ouders er samen veel fiets- vaar- en schaatstochtjes. Tijdens deze uitstapjes maakte mijn vader regelmatig een schets of aquarel.
Een paar jaar geleden, mijn vader was toen 89, ontdekte hij dat er wel bijna 40 plaatjes van de Boarn in zijn berging lagen en het idee ontstond om hier een verhaal bij te maken. Aan de hand van zijn aquarellen wilde hij zijn verhaal vertellen in Leppehiem. Hij volgde hierbij de loop van de Boarn; vanaf de oorsprong - als Koningsdiep/Alddjip - in Bakkeveen tot aan Oude Schouw. In november 2014 hield hij zijn lezing met een beamer. De titel was “De Boarn yn praatsjes en plaatsjes”. In zijn verhaal combineerde hij zowel de geschiedenis van de Boarn, zijn eigen herinneringen, als de mythe van de reus Kromme Knilles en zijn vriend Manke Meine. Het was een goed bezochte middag en onder de oudere bewoners was er veel herkenning bij de beelden en de verhalen van vroeger. Uiteindelijk is van de lezing een boekje gemaakt. Dat is een mooie herinnering voor ons allemaal. Hierbij een paar fragmenten. (tekst: Wies Zwart–de Jong)
Healwei Aldeboarn/Akkrum (Harm de Jong, aquarel)
Dit plakje sit foar iuwich yn myn tinzen ferankere. Fan myn tredde oant myn tweintichste jier ha ik hjir by myn âlders wenne, útsûndere de trije jier dat ik fuort west ha troch oarlochsomstannichheden. It wie in prachtich plak om op te groeien. In boatsje oan de wâl en winters ride of mei de slide op it iis. Simmers makken we fan in âld plankje en wat Brasso- en Buisman-blikjes in molkfarderspream. Mei in stokje lieten we de pream farre en wy wiene de molkfarders.
De Boarn wie yn die tiid in drokke farrûte. Beurtskippers fan de Gerdyk, Terwispel, Tynje, Beets en Aldeboarn fearen efter ús hûs del. Hiele lange flotten fan beamstammen, mei hjir en dêr in man mei in boom derop, waarden lutsen troch in sleepboat. Laden turfskippen mei minsken yn ’e line en preammen fol mei kij foar de merken yn Ljouwert en Snits kamen foarby. Soms kaam krudenier Harsta del mei de roeiskou.
Foar it hûs del rûn de dyk tusken Akkrum en Aldeboarn. Yn de begjintiid rieden dêr hast gjin auto’s want it measte ferkear gong oer it wetter.
De mentaliteit fan de minsken wie doe noch: “smyt mar yn ’e Boarn”, as je it net mear brûke koene.
It wurd “miljeufersmoarging” bestie doe noch net. It gefolch hjirfân wie dat it wetter fersmoarge.
Boerebrêge yn Akkrum mei it turfskip fan Heere Mink (Harm de Jong, olieverf op doek)
’Flakby wêr’t no de passantehaven is, wie earder de Boerebrêge fan de Welgelegenpleats. Foar de brêge leit it 70 ton grutte turfskip fan Heere Mink. Myn frou Niesje is berne op dit skip. Mei dit skip waard de turf út de Grinzer en Drintse feankoloanjes helle. Se fearen troch de stêd Grins en de Pekela’s mar ek wol troch Smilde en it Oranjekanaal. Myn frou hat, foarsafier it har heucht, ien of twa kear mei west om turf te heljen. Doe’t de swarte brânstof, antrasyt, kaam, is it skip oan de wâl bleaun en liet har heit de turf bringe. Der waard hieltyd minder turf brûkt. Op ’e wâl stie in skuorre foar de opslach. Dêr stie ek it hynder en de wein yn, dêr’t de brânstof mei nei de klanten ta brocht waard. Se hat moaie oantinkens oan it boartsjen en wenjen oan ‘e Leppedyk. Oan de spoardyk ta wie oars net as lân om te sleatsjespringen, te boartsjen en yn de winter te reedriden op de lânsleatten. Op it plak dêr’t we no, mei útsjoch op de Boarn mei de passantehaven, yn Leppehiem wenje, wie earder de jister fan boer De Jong.
Aldeboarn (Harm de Jong, aquarel)
In het kader van de landschapsinventarisatie verzamelt de Stichting Beekdallandschap Koningsdiep | de Nije Boarn verhalen uit de streek.Hieronder volgen een paar fragmenten uit het interview met Harm en Niesje de Jong, gemaakt in februari 2016.
Harm: Mijn ouders hadden in hun huisje halfweg Aldeboarn en Akkrum alleen maar gas. Geen stromend water en geen elektra. Ze hadden een regenbak naast het huis laten ingraven. Onze verlichting bestond uit gaslampen. En ik weet nog dat ik ’s avonds in huis zat, een jongen van een jaar of 12, dan had je een mooi Karl May boek of zo, en dan wou ik zo graag lezen en dan vroeg ik: “Ach mem, mag de lamp nou op?” En dan zei mijn moeder: “Nee joh, het is goed zo”, maar uiteindelijk mocht hij op. Ze was erg zuinig met het gas en de kousjes voor de lamp.
Niesje: Mijn grootvader was schipper en voer door heel Friesland. In veel dorpjes waren kades waar schepen konden aanleggen. Elk dorp had schippers. In Akkrum waren er een stuk of 7-8. Toen mijn vader het overnam handelde hij alleen in turf. Later heeft hij er een grote houten schuur bij gekocht voor de opslag van antraciet, cokes, eierkolen en briketten. Vroeger haalde hij ook nog turf uit Drenthe. Dan was hij 4 weken onderweg. Dat was goeie turf. De turf die ze hier wonnen was geen goeie turf. “Zoute turf”, zeiden de mensen.
Harm: Ja, de turf uit De Deelen was laagveenturf, baggelturf, en in Drenthe maakten ze uit hoogveen persturf. Het wás al goeie turf maar dan ging het veen ook nog eens door een persmachine waardoor de turf nog veel meer calorische waarde kreeg. De Friezen wilden geen turf uit de Deelen. Die werd geëxporteerd. In de oorlog veranderde dit.
Harm: De omlegging van de Boarn (door de aanleg van de A32 en het aquaduct over de snelweg – red.) betekende een hele metamorfose voor Akkrum Oost. Er zijn toen in Nes zo’n 300 nieuwe woningen gebouwd op het eiland dat door de omlegging van de Boarn was ontstaan. Woonden er oorspronkelijk maar 200 mensen in Nes – inclusief het buitengebied – nu wonen er meer dan 1100.
Niesje: En toch zitten we net als vroeger in de 3.000 inwoners. En dat komt door alle kleine woninkjes die er tot in de jaren ’60 stonden. En door de grote gezinnen die daar in woonden. Ze hadden aan de Boarn allemaal een ‘stalt’ of ‘stap’ zeggen wij, maar een vlonder is dat: een houten gevalletje in de grond gemaakt met een plankje erin en daar kon je mooi op zitten. Dat was gezellig. De vrouwen spoelden daar de was uit. In de Boarn.
Harm: Dat was het oude Akkrum. Waar veel steegjes van het Heechein naar de Boarn toe liepen. Het waren nauwe steegjes, misschien een metertje breed, met aan weerszijden huisjes haast tot aan de Boarn toe. Die huisjes zijn allemaal afgebroken. En dan was er ‘it húske’, waar je je behoefte kon doen, in een hokje boven de Boarn. Maar dat is eigenlijk van voor onze tijd.
Niesje: Ja, later stonden die ‘húskes’ allemaal op de wal. De steegjes hadden vaak op het eind één zo’n ‘húske’. Daar moesten ze dan allemaal heen.
Harm: In die kleine steegjes woonde haast de helft van alle Akkrumers.
Niesje: De Keakelstege had je en de Filiaalstege en de Klokmakkersstege …
Harm: Bij de Smelle Brêge waren zo’n 20 middenstanders. Een geweldig mooi druk punt. De Kalverstraat werd het wel genoemd.
BIJ ÛS YN DE MERSKEN
TEKST: PAULA DE JONG, FOTO'S: FAMILIEARCHIEF DE JONG, KAART: BONNEKAART 1927
Met dank aan Roel van der Brug, Stichting Historisch Belang Noord-Nederland, Ureterp
Willem en Grietje de Jong streken begin vorige eeuw neer in de Mersken. Ze bouwden er hun eigen boerderij en ontgonnen de heide. Paula de Jong, getrouwd met kleinzoon Willem de Jong, werkt aan een boek over de familiegeschiedenis. Voor Paula en Willem, die hun hele leven op de Mersken hebben geboerd, is dit bijzondere plekje aan het Alddjip vol herinneringen. Een voorproefje.
De mist ligt boven het Alddjip en strekt zich uit over het Merskenlân. Het zicht is misschien 50 meter, maar toch weet je waar je bent. Je loopt langs het kleine landweggetje, met links een boerderij en rechts een klein wâldhûske. Verderop in de weilanden zie je vaag zwartbonte koeien lopen. Als een lang lint kronkelt het Alddjip door het Merskenlân met hier en daar prachtige plekjes, kleine paradyskes.
Wandelde je vroeger op een zondagmiddag langs de Merskenreed dan zag je vriendelijk, maar toch ook een beetje sceptisch kijkende mensen. Ze wisten wie waar woonde en ze wisten maar al te goed hoe het was om hier te leven. In de zomer voor iedereen een paradijs. In de winter afgelegen en heel stil. ‘s Avonds kon het aardedonker zijn. Honderden jaren geleden woonden er al mensen. Telkens stuitten de bewoners van de Mersken op bijzondere vondsten.
Ontginning
Circa een eeuw geleden begonnen onze voorvaderen hier met de ontginning van de heide en het aanleggen van akkers en grasland. Ze hadden vee en verkochten graan, fruit en eieren. Ze kregen kinderen die al jong meehielpen met het zware boerenwerk. Ze woonden in kleine huisjes en zelfs in plaggenhutten of woonwagens. Dat was hun bestaan. Ze wisten niet beter. Maar onder het werk werd ook vaak gezongen en werden er grappen gemaakt. Er werd gelachen, gehuild en geleden.Er zijn uit die tijd veel documenten en foto’s bewaard gebleven. Het geeft ons inzicht in het leven in deze streek. Iedereen die hier is geboren of die hier een stukje land had, voelt zich met dit stukje Fryslân verbonden. Dat geldt ook voor ons, de nakomelingen van Willem en Grietje de Jong. In de Mersken vond ons bijzondere familieverhaal plaats. Een verhaal over verschillende generaties, over ontginning, oorlog, opbouw en over lief en leed. Nog steeds wonen er familieleden van Willem en Grietje de Jong in de Mersken, een bijzonder plekje "Moai sûnder wergea binne de Wâlden, Smûkskaedsjend beamtegrien oeral yn’t roun”.
Willem en Grietje
Willem en Grietje de Jong trouwden in 1917 in Beetsterzwaag. Ze woonden bij Willems ouders in, op de boerderij. Maar al gauw moesten ze op zoek naar een ander onderkomen. Willems broer Hendrik, de oudste van de kinderen, ging ook trouwen en volgens oud gebruik kwam de oudste zoon op de boerderij. Zo kwamen Willem en Grietje terecht in de Mersken (#1 op de kaart, tegenwoordig Mersken 7). Daar kon je voor een geschikte prijs stukken heideland kopen. Willem de Jong heeft zijn boerderij zelf gebouwd en de heide zelf ontgonnen. Dat was het beste wat hij kon doen. Een boerderij huren of kopen, was een garantie voor een faillissement. De huren waren te hoog en de opbrengsten te laag.
Het was typisch voor die tijd dat veel heide werd ontgonnen. Door de introductie van kunstmest werd het heideland steeds minder gebruikt voor het verkrijgen van mest. Voor die tijd werden heideplaggen in zogenaamde potstallen samen met ander strooisel en schapenmest opgepot en zo verwerkt tot mest. Na de komst van kunstmest kon je van de arme heidegronden beter weide en bouwland maken.De ontginning gebeurde voor een groot deel machinaal, met stoomtractie. Maar ook het handwerk ontbrak niet, zoals met kruiwagens en kiepkarren. In ons familieboek beschrijft Jan, de vierde zoon van Willem en Grietje, het volgende: “Op kaarten uit begin 1900 is het gehele gebied ten zuiden van de Buitenweg nog allemaal heide. Vanaf de Molenlaan (toen nog Nieuweweg geheten) tot voorbij het pad van de andere Mersken was het allemaal heide. Alleen een strook hooiland langs het Alddjip was al in percelen gedeeld, met kennelijk individuele eigenaren. De heide is dan nog een groot veld met waterlossingen en meest kromme paden vanaf de Buitenweg. Die paden werden gebruikt door boeren uit Ureterp om naar het land langs het Alddjip te komen. Toen Willem en Grietje in 1922 naar de Mersken gingen, was daar al heel wat heide ontgonnen.”
Jan vertelde dat op de kaart van 1925 alles zo was, zoals hij het gekend heeft. “Behalve het gebied dat later het land van ‘de Vennoot’ (de Van Teyens Fundatie – red.) genoemd werd. Dat was allemaal heide. Zo ongeveer vanaf het Turkenleech tot aan de Buitenweg was het bouwland. Langs de Merskenreed was alles, vanaf ons huis tot voorbij de dobbe van Pieter Postma, heide. Het huis van Barend Nieuwenhuis (#2 op de kaart, tegenwoordig Oerterper Gastenkeamers 7) stond op een klein stukje weiland midden in de heide. Bij de Buitenweg was de heide al veel eerder ontgonnen. Dat stuk heide werd vermoedelijk voor een groot deel officieel ontgonnen, waarbij de grond diep losgemaakt werd en het land goed geëgaliseerd met kiepkarren en kruiwagens en dat soort zaken.”
Bij Willem ging het anders, vertelde Jan: “De heide daar is omgeploegd en er zal wel wat grond naar lagere stukken gegaan zijn, maar niet zo erg veel. Dat was goed te merken wanneer wij later ploegden, want dan werd dikwijls de ondergelegen bruine ijzerhoudende oerlaag aangesneden. De minder geschikte stukken zijn blijven liggen. Dat werd later bos. In de lage stukken stond vaak water. De Dobbe werd dat genoemd. Het was er wat moerasachtig. In de zomer werden die stukken soms gemaaid, het materiaal diende als strooisel.”
Op het perceel tegenover het huis van Oelke Wouda (#3 op de kaart, tegenwoordig Mersken 10, een vakantiehuisje) werden ‘zoden’ gestoken die als brandstof dienden. Deze zoden werden net als bij de turfwinning opgestapeld om te drogen en moesten zo nu en dan worden omgestapeld. Op de kaart van 1925 is dit perceel nog voor een groot deel heide, maar in mijn tijd was het al grotendeels weiland. Alleen aan de kant van het bos was nog een oneffen stuk waar nog wat heide stond. En op deze arme, zure grond stonden Wilde Goudsbloemen, Vleugeltjesbloem en orchideeën.”
Pake Willems ‘Bos’
Naast het stuk weiland - de Foarmersken (#4 op de kaart) ligt iets minder laag dan de Mersken - lag ‘De Bos’ (#5 op de kaart). Het was dichtgegroeide heide, mede dankzij wat jonge aanplant. In de winter werd er in ‘De Bos’ gekapt. Het hout werd gebruikt voor afrasteringpalen. Takkenbossen van de Berk werden gebruikt voor zelfgemaakte bezems. Dat is fijn hout en heel geschikt voor bezems. De takken van de andere bomen werden door de bakkers opgehaald om hun bakovens mee te stoken. Het dikkere hout, te krom, te klein en niet geschikt voor afrasteringspalen werd in korte stukken gezaagd en gebruikt als brandhout. Dat noemden ze ‘talhout’. Het werd op een hoge droge plek gelegd - een bult - om te drogen. Daar komt de naam Akke Mouis Bult vandaan. Dit zogenaamde ‘akkermaalshout’ werd eens in de zeven jaar gekapt. Het was het hout dat om de akker groeide en dat te drogen werd gelegd op een hoge bult. Je kunt deze plek op de oude kaarten van deze omgeving terugvinden. Daar zie je, op de hoogste plek in de Mersken, Akke Mouis Bult staan. Dat is het plek waar wij wonen, op de Mersken 14.
Weelderige plantenwereld
Er is veel veranderd in de tweede helft van de 20e eeuw, vooral door de intensivering van het boerenbedrijf, het gebruik van veel meststoffen en de ruilverkaveling. De nog resterende stukjes ‘woeste grond’ zijn helaas verdwenen en daarmee ook de vertegenwoordigers van voedselarme plantengezelschappen. In de jonge jaren van Jan, de eerste helft van de 20e eeuw, waren daarvan in de omgeving nog resten aanwezig.
De meest voorkomende bomen waren Eik, Berk en Els. Ook stond er nog wel eens een Esp (ratelpopulier) en op de wat lager gelegen plaatsen Essen en Meidoorns. Deze laatste, die flink oud werden, stonden langs de sloten en tussen de weilanden van het Alddjip. Bij de ruilverkaveling zijn er door het gebruik van zwaar materieel nogal wat gesneuveld, al was dat niet toegestaan. Verder stonden er Lijsterbessen, waarvan de jeugd van de jonge lootjes fluitjes maakten.
In die tijd stonden de weilanden nog vol met bloemen zoals de Pinksterbloem, Boterbloem, Zuring en Koekoeksbloem. Langs het Alddjip stonden veel Dotterbloemen en in het Alddjip en deels ook langs de oevers, groeiden Gele Iris, Egelskop, Spirea, Valeriaan, Kattenstaart, Gele Plomp, Pijlkruid en grote plekken met Waterpest. Volgens Jan had Eise Diepstra, die 's morgens vroeg de Merskenreed langs kwam met zijn blauwe kruikje koffie, veel werk aan het opschonen van het Alddjip.
Op de heide stond Struikheide, Kraaiheide, Stekelbrem, Pijpestrootje en Warkruid, en op de wat lagere, meer natte stukken Dopheide, Zonnedauw en Klokjesgentiaan. Ook op de open plaatsen langs de zandpaden stonden bloemen, zoals de mooie, geel bloeiende Brem, die in strenge winters vaak afvroor. In het nog half woeste, schrale stuk dat tegen ‘De Bos’ aan lag, groeide naast nog wat restanten heide, Wilde Goudsbloem, Moeraskartelblad, Vleugeltjesbloem en Gevlekte Orchis (Adam en Eva). Deze laatste kwam ook voor in het weiland. Op het akkerland vond je Melde, Kruiskruid, Perzikkruid, Hardbloem, Zwaluwtong en Nachtschade.
De heide die om de Dobbe groeide was veel lager en kleiner dan de heide op de hoger gelegen plaatsen. Ze kon slecht tegen het water. Deze kleine heide werd door hele gezinnen geplukt en meegenomen in een groot laken. Met het hele pakket op de rug gebonden liepen ze naar huis. Het waren vaak arme mensen zonder werk. Met het hele gezin maakten ze van deze heide boenders, die ze dan weer verkochten aan de boeren. Je kon er heel goed bussen en stalmuren mee schoonmaken.
De Mersken
Kin jim 't plakje yn de Mersken
Kin jim 't plakje heech en dreech
Ik bidoel it larkeboskje
Mei dêr by Turkenleech
Hwêr 't de Hôfdou en de Akster
En de Krikein nêsten ha
Hwer 't Ljurkje yn it loftrom
Sjongt as nearne hwer ek sa?
Kin jim 't plakje yn de Mersken
Hwer yn 't molle heeche sân
Kninen yn har hoalen wenje
Hwer't in hazze fljucht oer 't lân
Hwer't hwat heide stikum tsjûget
Fan in fier forline tiid
Hwer't lân dêr njonken flûstert
Oer in fûl bifochten striid!
Fragment uit gedicht van Harm de Wilde
DE SLAG AAN DE BOORNE
TEKST: WYTSE VELLINGA, zie: www.geschiedenisbeleven.nl
De mist trekt langzaam weg over de velden tussen Aldeboarn en Jirnsum. Een boer rijdt op zijn trekker voorzichtig het drassige land in. Niets wijst erop dat op deze plek een grote veldslag een einde maakte aan een vergeten koninkrijk: Het koninkrijk Friesland.
Het is 734 na Christus. De grote Frankische veldheer Karel Martel (689-741) is naar het hoge Noorden getrokken. Het is 2 jaar nadat hij eeuwige roem heeft weten te vergaren door de Islamitische opmars te stuiten bij Poitiers. Het zal nog nog meer dan 34 jaar duren voor zijn kleinzoon Karel de Grote (742-814) de Frankische troon zal bestijgen. Tegenover hem staat het leger van Poppo. De Friese koning die enkele jaren geleden de macht overnam van zijn vader Redbad. Poppo heeft niet meer dan 2500 man, terwijl het leger van Karel Martel 5000 man telt. Dit is een slag die gewonnen moet worden. Alleen dan is Martel verlost van zijn Friese kwelgeesten.
Oorlog geeft macht
Hoe lang het Friese koninkrijk precies heeft bestaan is onduidelijk. Waarschijnlijk niet meer dan een paar honderd jaar. De bronnen uit die tijd zijn vaag en spreken elkaar regelmatig tegen. Maar zeker is dat het bestaan heeft. Op zijn hoogtepunt, aan het begin van de 8e eeuw na Christus hadden de Friezen het voor het zeggen in een gebied dat ruwweg liep van Sleeswijk-Holstein tot het huidige Duinkerken in Frankrijk. De inwoners van het koninkrijk woonden voornamelijk in kleine nederzettingen, veelal gebouwd op terpen. Ze hielden zichzelf in leven door veeteelt, visserij en handel. Aan het hoofd van het rijk stond de koning. In de praktijk had hij in de Friese maatschappij echter weinig macht. Volgens de bronnen was Friesland een vrij egale maatschappij, waarbij hiërarchie geen grote rol speelde. Pas als er een conflict uitbrak was de koning echt machtig. Gelukkig voor de Friese koningen was er aan oorlogen geen gebrek.
De eerste koning?
De eerste Friese koning waarvan we de naam kennen is Finn Folcwada. Zijn naam komt voor in Deense en Noorse bronnen en in het beroemde Engelse heldendicht Beowolf. Veel meer dan zijn naam en het feit dat hij vrij succesvol oorlog voerde tegen de Denen weten we eigenlijk niet. Zelfs wanneer hij precies heeft geleefd is niet bekend, maar waarschijnlijk was het rond de vijfde eeuw na Christus. Of hij ook daadwerkelijk de eerste koning is, of dat er ook voor hem sterke mannen in de Friese historie waren is niet te achterhalen.
Een rijk hof
De tweede naam die we tegenkomen in de Middeleeuwse bronnen is die van Aldgisl. Over deze koning is veel meer bekend. Zo weten we dat hij aan de macht was van ongeveer halverwege de zevende eeuw tot 680 na christus. Het hof van Aldgisl was te vinden in Dorestad, vlakbij het hedendaagse Utrecht. Onder Aldgisl bloeide de Friese handel. Vanuit Dorestad handelden de Friezen met heel Noordwest- en Oost-Europa. Friese munten uit die tijd zijn gevonden in Rusland, Engeland, Frankrijk en Scandinavië. Ook de grafvondsten uit die tijd duiden op rijkdom. Het was deze rijkdom die de nieuwsgierigheid van de Franken wekte. Het Frankische rijk grensde in het huidige België aan het rijk van Aldgisl. Om invloed te krijgen in Friesland werden Frankische zendelingen naar het noorden gestuurd. Aan het heidense hof van Aldgisl werden ze vriendelijk ontvangen. De predikers kregen zelfs toestemming om het Christelijke geloof onder de Friezen te verspreiden.
Redbad
Deze vriendelijke behandeling veranderde met de dood van de oude koning in 680. De nieuwe koning Redbad was veel eerzuchtiger en machtiger dan zijn voorganger. In 688 brak voor het eerst oorlog uit tussen Redbad en de Frankische leider Pippijn. De strijd tussen de Friezen en de Franken duurde maar liefst zeven jaar. Redbad verloor de strijd en moest alle gebieden ten zuiden van de Rijn afstaan aan de Franken. Na de dood van Pippijn in 714 brak er een machtsstrijd uit in het Frankische rijk. Redbad profiteerde optimaal van de onrust. Hij stak de Rijn over en heroverde in een ware Blitzkrieg de voormalige Friese gebieden. Met een grote legermacht zakte hij vervolgens verder naar het zuiden af. Het grootste succes behaalde hij in 716 tegen de toen net aangetreden Karel Martel. De Friezen wisten een grote slag te winnen bij Keulen en plunderden vervolgens de stad. Met buit overladen keerden de Friezen naar de eigen gebieden terug. Lang kon Redbad niet van zijn overwinning genieten. De Franken verenigden zich onder Karel Martel en na zijn overwinning op de Arabieren bij Poitiers, besloot hij ook definitief een einde te willen maken aan de Friese dreiging in het noorden. Voordat Karel Martel in Friesland aankwam, was Redbad echter al overleden. Zijn tegenstander was nu de jonge, onervaren koning Poppo.
De dood van een koninkrijk
De bronnen zijn het er niet over eens of de nieuwe koning Poppo nu de zoon was van Redbad of een Friese edelman die de macht had gegrepen. Waar ze het wel over eens zijn is dat Poppo de uitstraling en vechtlust van Redbad miste. In de strijd tegen de Franken leden de Friezen de ene nederlaag na de andere. Het machtsgebied van de Friezen werd steeds kleiner, tot in 734: het moment van de allesbeslissende Slag aan de Boorne. De strijd was kort maar hevig. Het leger van Karel Martel had weinig moeite om de slecht georganiseerde troepen van de Friezen eronder te krijgen. De Franken hadden inmiddels ervaring met de strijdtechniek van de tegenstander en zonder de machtige Redbad waren de Friezen sowieso geen echte uitdaging meer. Poppo was één van de eersten die viel. En met zijn dood stierf ook het koninkrijk Friesland.
Een omgewoeld slagveld
Het voorjaarszonnetje staat hoog aan de hemel als de boer terugkeert van zijn ronde. Zonder het te weten heeft hij zojuist een slagveld omgewoeld. Misschien dat hij ooit zal stuiten op een half vergaan oud zwaard. Of misschien zelfs de botten van koning Poppo. Tot die tijd zal de slag aan de Boorne verborgen blijven in de mist van de geschiedenis. Evenals de rest van het vergeten koninkrijk Friesland.